In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 10 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot partneralimentatie. De man, appellant, was in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Noord-Holland, waarin was bepaald dat hij een uitkering tot levensonderhoud van € 7.000,- per maand aan de vrouw, geïntimeerde, diende te betalen. De man verzocht om vernietiging van deze beschikking en afwijzing van het verzoek van de vrouw tot betaling van een partnerbijdrage van € 8.000,- per maand. De vrouw had op haar beurt verzocht om het hoger beroep van de man niet-ontvankelijk te verklaren en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw haar (aanvullende) behoefte aan een uitkering onvoldoende heeft onderbouwd. De man voerde aan dat de vrouw geen recht had op de gevraagde alimentatie, omdat zij niet had aangetoond dat zij in haar levensonderhoud kon voorzien. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de financiële situatie van de vrouw en de nalatenschap van haar overleden moeder. De vrouw had geen inzicht gegeven in haar financiële situatie en de omvang van de nalatenschap, wat haar verzoek ondermijnde.
Uiteindelijk heeft het hof de bestreden beschikking vernietigd en het verzoek van de vrouw tot het vaststellen van een door de man te betalen onderhoudsbijdrage afgewezen, met ingang van de datum van de bestreden beschikking, 27 november 2013. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het hof heeft het meer en/of anders verzochte afgewezen.