ECLI:NL:GHAMS:2015:818

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 maart 2015
Publicatiedatum
12 maart 2015
Zaaknummer
200.142.429
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot partneralimentatie wegens onvoldoende onderbouwing van behoefte

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 10 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot partneralimentatie. De man, appellant, was in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Noord-Holland, waarin was bepaald dat hij een uitkering tot levensonderhoud van € 7.000,- per maand aan de vrouw, geïntimeerde, diende te betalen. De man verzocht om vernietiging van deze beschikking en afwijzing van het verzoek van de vrouw tot betaling van een partnerbijdrage van € 8.000,- per maand. De vrouw had op haar beurt verzocht om het hoger beroep van de man niet-ontvankelijk te verklaren en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw haar (aanvullende) behoefte aan een uitkering onvoldoende heeft onderbouwd. De man voerde aan dat de vrouw geen recht had op de gevraagde alimentatie, omdat zij niet had aangetoond dat zij in haar levensonderhoud kon voorzien. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de financiële situatie van de vrouw en de nalatenschap van haar overleden moeder. De vrouw had geen inzicht gegeven in haar financiële situatie en de omvang van de nalatenschap, wat haar verzoek ondermijnde.

Uiteindelijk heeft het hof de bestreden beschikking vernietigd en het verzoek van de vrouw tot het vaststellen van een door de man te betalen onderhoudsbijdrage afgewezen, met ingang van de datum van de bestreden beschikking, 27 november 2013. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het hof heeft het meer en/of anders verzochte afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 10 maart 2015
Zaaknummer: 200.142.429/ 01
Zaaknummer eerste aanleg: C/15/150438/08-3519
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. G.H.G. Reitsma te Hoofddorp,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. H. Loonstein te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellant en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2.
De man is op 25 februari 2014 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 27 november 2013 van de rechtbank Noord-Holland, met kenmerk C/15/150438/08-3519.
1.3.
De vrouw heeft op 28 april 2014 een verweerschrift ingediend.
1.4.
De man heeft op 7 oktober 2014 en 10 oktober 2014 nadere stukken ingediend. De vrouw heeft op 8 oktober 2014 nadere stukken ingediend.
1.5.
De zaak is op 22 oktober 2014 ter terechtzitting behandeld.
1.6.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- mr. H. Loonstein als advocaat van de vrouw.
1.7.
De vrouw is hoewel behoorlijk opgeroepen niet in persoon verschenen.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn [in] [1979] gehuwd. Hun huwelijk is op 12 april 2011 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 10 december 2010 in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk zijn drie inmiddels meerderjarige kinderen geboren.
2.2.
Bij beschikking voorlopige voorzieningen van 10 december 2008 van de rechtbank Haarlem is onder meer bepaald dat de man met ingang van 13 november 2008 tot 1 januari 2010 een partnerbijdrage dient te betalen van € 4.000,- per maand.
Bij beschikking 10 december 2010 heeft de rechtbank Haarlem de echtscheiding uitgesproken en hierin is verder onder meer bepaald dat het verzoek tot vaststelling van de partnerbijdrage wordt aangehouden, waarbij de rechtbank heeft opgemerkt dat de voorlopige voorziening met betrekking tot de bijdrage haar kracht behoudt, totdat het verzoek om partneralimentatie voor tenuitvoerlegging vatbaar wordt, dan wel bij afwijzing in kracht van gewijsde gaat.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.3.
Ten aanzien van
de manis het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] [1955]. Hij is alleenstaand.
2.4.
Ten aanzien van
de vrouwis het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] [1958]. Zij vormt samen met de oudste zoon van partijen een gezin.
Zij heeft inkomsten uit verhuur van een woning in [plaats] van € 7.000,- per jaar.
De moeder van de vrouw is [in] [2013] overleden. De vrouw heeft de nalatenschap (nog) niet aanvaard.
In verband met de hypothecaire lening gevestigd op de door haar bewoonde voormalige echtelijke woning aan de [adres] [plaats] betaalt zij een variabele rente op een schuld, in hoofdsom rond € 127.000,-. Ten tijde van de mondelinge behandeling bedroeg de maandrente € 200,- . Aan premie voor de levensverzekering die verband houdt met de hypothecaire lening, betaalt zij € 80,- per maand. Zij heeft de gebruikelijke andere eigenaars- en woonlasten. Het eigenwoning forfait bedraagt € 1.146,-. De WOZ-waarde is in 2012 vastgesteld op € 635.000,- .

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang bepaald, dat de man met ingang van de datum van de beschikking, 27 november 2013, een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw dient te voldoen van € 7.000,- per maand. Deze beschikking is gegeven op het verzoek van de vrouw de partnerbijdrage te bepalen op € 8.000,- per maand.
3.2.
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, dat het inleidend verzoek van de vrouw tot betaling van een partnerbijdrage van € 8.000,- per maand, wordt afgewezen.
3.3.
De vrouw verzoekt het hoger beroep van de man niet-ontvankelijk te verklaren, althans af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
Het hof heeft ter zitting het door de man opgestelde stuk “Reactie op verweerschrift ” (
van de vrouw, hof) aan de man teruggegeven, omdat de man door het indienen van dit stuk voor de mondelinge behandeling zich een extra schriftelijke ronde heeft verschaft, hetgeen in strijd is met de goede procesorde. De man is ter zitting in de gelegenheid gesteld om uit dit stuk te citeren.
4.2.
Het hof ziet aanleiding eerst de vijfde grief van de man te behandelen, waarmee hij stelt dat de vrouw zich schuldig heeft gemaakt aan zodanig grievend gedrag jegens hem dat de lotsverbondenheid tussen partijen is geëindigd, zodat er geen grond meer bestaat voor het vaststellen van partneralimentatie, althans dat de partneralimentatie gematigd dient te worden, dan wel gelimiteerd dient te worden in duur.
De vrouw voert als verweer dat de man het vermeende grievende gedrag van de vrouw voor het eerst in hoger beroep aan de orde stelt en dat daarvan overigens geen sprake is c.q. is geweest.
Het hof overweegt als volgt. De man heeft feiten en omstandigheden aangevoerd over het gedrag van de vrouw, gestaafd door enkele verklaringen. De vrouw heeft de stellingen van de man betwist. Voor zover de door de man gestelde feiten over het gedrag van de vrouw enige vorm van waarheid zou bevatten verdient dat gedrag geen schoonheidsprijs. In de context van de echtscheiding echter kunnen de emoties van de betrokkenen soms erg hoog oplopen, waarbij het betamelijke wel eens wordt overschreden. Dergelijk extreem gedrag levert echter niet altijd zodanig grievend gedrag op dat daardoor de lotsverbondenheid tussen (ex)echtgenoten eindigt. Daarvoor moet meer aan de hand zijn dan in de onderhavige casus door de man wordt aangevoerd en door de vrouw is weersproken. Deze grief treft geen doel.
4.3.
Het hof dient vervolgens de behoefte en de behoeftigheid van de vrouw enerzijds en de draagkracht van de man anderzijds te beoordelen.
De man stelt met zijn eerste drie grieven de situatie van de vrouw aan de orde en met zijn vierde grief zijn eigen situatie.
4.3.a. Het hof zal in dit kader eerst de tweede grief van de man bespreken, waarin hij de invulling van de behoefte van de vrouw ter discussie stelt. De man betoogt, dat de rechtbank de behoefte van de vrouw ten onrechte op € 8.000,- per maand heeft vastgesteld. De man voert aan dat hij krachtens de beschikking voorlopige voorzieningen € 4.000,- per maand alimentatie aan de vrouw moet betalen en dat er op die uitkering sinds 15 maart 2012 beslag ligt zodat de vrouw sinds die datum niet meer over de bijdrage van de man kan beschikken, terwijl zij toch sinds het gelegde beslag in staat blijkt om in de kosten van haar levensonderhoud te voorzien. Voorts moet de vrouw haar behoefte gespecificeerd onderbouwen, hetgeen zij heeft nagelaten. De toepassing van de zogenaamde 60% regel is in het onderhavige geval onvoldoende om de omvang van de behoefte vast te stellen.
De vrouw voert verweer en stelt dat door het feit dat zij sinds 2007 op een lager niveau heeft geleefd dan zij gewend was haar behoefte niet is verminderd of opgedroogd en dat zij geen andere substantiële inkomsten heeft.
De vrouw heeft een behoeftelijst overgelegd, waarin zij haar behoefte berekent op € 5.900,- netto per maand en waartegen de man verweer heeft gevoerd. Het hof zal de in deze lijst vermelde uitgaven beoordelen om tot de vaststelling van de omvang van de behoefte van de vrouw te komen.
Het hof houdt geen rekening met de post “kosten NUON”, omdat in de post “lasten woning” de kosten van energie (RWE Energie) al zijn begrepen.
Het hof houdt rekening met een bedrag van € 400,- per maand voor boodschappen, omdat een bedrag van € 600,- per maand voor een alleenstaande buitensporig is.
Het hof houdt rekening met de helft van de door de vrouw opgevoerde autokosten voor twee auto’s, omdat het hof niet vermag in te zien dat de vrouw twee auto’s tot haar beschikking moet hebben. Het hof rekent dus met € 625 gedeeld door 2 = € 312,50 per maand.
De kosten van extra’s stelt het hof op € 300,- per maand en de kosten voor de kinderen ad € 600,- per maand elimineert het hof geheel, omdat het hier gaat om de behoefte van de vrouw. De totale behoefte berekent het hof aldus op € 4.288,- netto per maand.
De tweede grief van de man slaagt dus gedeeltelijk.
4.3.b. De man stelt dat van de vrouw verwacht kan worden dat zij door het verrichten van arbeid in staat moet worden geacht om tenminste een deel van haar behoefte te dekken. De vrouw betwist dat zij nog verdiencapaciteit heeft, omdat zij na de geboorte van het oudste kind van partijen niet meer aan het arbeidsproces heeft deelgenomen en nu niet meer van haar kan worden verwacht dat zij door het verrichten van betaalde arbeid buitenshuis althans voor een gedeelte in de kosten van haar levensonderhoud voorziet.
Het hof volgt de vrouw in haar stelling. Nu zij circa 30 jaar niet meer heeft deelgenomen aan het arbeidsproces kan in de huidige economische situatie niet van haar worden verwacht dat zij probeert een baan te vinden. Partijen hebben in het verleden voor de conventionele rolverdeling gekozen, waarbij de man buitenshuis zou werken en carrière zou maken en de vrouw de kinderen en het huishouden zou verzorgen. Ook speelt een rol, dat er in 30 jaar in het vak van de vrouw (directiesecretaresse) erg veel is veranderd en de vrouw inmiddels de leeftijd van 56 jaar heeft bereikt. Het feit dat de kinderen van partijen inmiddels ruim meerderjarig zijn maakt dit niet anders. Evenmin is er aanleiding om de alimentatieduur te bekorten. De duur van de verplichting tot het verstrekken van levensonderhoud aan een gewezen partner is wettelijk vastgesteld op 12 jaar vanaf de datum van de echtscheiding. De man heeft onvoldoende gesteld om daarvan in dit concrete geval af te wijken. De eerste grief van de man faalt.
4.3.c. Met zijn derde grief stelt de man aan de orde dat de vrouw geen behoefte heeft aan een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud van zijn kant, omdat door het overlijden van haar moeder haar als enige erfgenaam een zodanige erfenis ten deel is gevallen dat zij met de revenuen daaruit geheel in de kosten van haar levensonderhoud kan voorzien. De man stelt dat de nalatenschap van de moeder van de vrouw voor het grootste deel uit onroerende zaken bestaat, die worden verhuurd. Met de huurpenningen uit de geërfde onroerende zaken en de inkomsten uit verhuur van het onroerend goed dat zij reeds in haar bezit heeft is de vrouw in staat volledig in de kosten van haar levensonderhoud te voorzien, aldus de man. De man heeft voorts benadrukt dat de vrouw de nalatenschap niet heeft verworpen en dat de vrouw de onroerend goed portefeuille van haar moeder sinds 2008 beheert en sinds haar moeder is overleden het beheer ervan heeft gecontinueerd.
De vrouw stelt dat zij de nalatenschap niet kan aanvaarden, omdat aanvaarding, met name als gevolg van de betaling van de erfbelasting, haar faillissement zou betekenen. Bovendien is de omvang van de nalatenschap minder substantieel dan de man stelt, aldus de vrouw.
Het hof overweegt als volgt. Vast staat dat de moeder van de vrouw is overleden [in] [2013] en dat de vrouw enig erfgenaam is. De man heeft onder meer enige kadastrale uittreksels en een overzicht van de huurinkomsten uit huurcontracten met verschillende bewoners van de panden te Amsterdam aan de John Franklinstraat 31, 37 en 39, welke tot de nalatenschap behoren overgelegd. De man heeft op grond van de bij hem bekende informatie over de bezittingen en schulden van de nalatenschap een opstelling gemaakt en heeft de waarde geschat. Volgens de man is de vrouw in staat de erfbelasting te voldoen. De advocaat van de vrouw heeft ter zitting in hoger beroep slechts gesteld dat “op grond van informatie bij banken en ingewonnen adviezen is uitgesloten dat de erfbelasting kan worden gefinancierd.” Van deze informatie en adviezen is geen enkel stuk overgelegd. De advocaat van de vrouw heeft voorts ter zitting in hoger beroep desgevraagd verklaard dat de enige mogelijkheid om bij aanvaarding van de nalatenschap de erfbelasting te financieren zou zijn het gebruiken van de overwaarde van de echtelijke woning, maar dat de bank hier niet aan meewerkt. Ook deze stelling is in het geheel niet met stukken onderbouwd. Evenmin heeft de vrouw inzicht gegeven in de omvang van de nalatenschap. Zij heeft volstaan met op te merken dat de omvang kleiner is dan de man stelt. Het hof is van oordeel dat het op de weg van de vrouw had gelegen gedocumenteerd inzicht te geven in de omvang van de nalatenschap, de inkomsten die zij hieruit kan verwerven en in de reden waarom zij de nalatenschap niet zou (kunnen) aanvaarden, met name nu dit punt zowel bij de rechtbank als in hoger beroep door de man uitdrukkelijk aan de orde is gesteld. Nu zij dit heeft nagelaten is het voor het hof niet mogelijk vast te stellen of de vrouw in staat is om over zodanige inkomsten (uit de nalatenschap) te beschikken dat zij met die inkomsten in haar eigen levensonderhoud zou kunnen voorzien. Dit komt voor haar rekening en risico.
Het hof is op grond van het voorgaande van oordeel, dat de vrouw haar behoefte aan een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud onvoldoende heeft onderbouwd. De derde grief van de man slaagt.
4.4.
De advocaat van de vrouw heeft ter zitting aangeboden bewijs te leveren van het feit, dat zij om rond te komen moet lenen, geen inkomsten heeft en evenmin relevant vermogen.
Het hof passeert dit bewijsaanbod nu dit bewijsaanbod, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de nalatenschap niet relevant is. Voorts heeft de advocaat van de vrouw ter zitting aangeboden te bewijzen dat de omvang van de nalatenschap kleiner is dan de man stelt. Het hof passeert dit bewijsaanbod eveneens. De vrouw heeft op geen enkele wijze nader gespecificeerd hoe zij dit bewijs wil leveren. Daar komt bij dat zij dit aanbod eerst ter zitting in hoger beroep heeft gedaan, terwijl de (omvang van) de nalatenschap zowel in eerste aanleg als in hoger beroep aan de orde is gesteld en de vrouw al die tijd over de benodigde informatie heeft beschikt. Verder is voor de beoordeling van de behoefte van de vrouw met name van belang waarom de vrouw de nalatenschap van haar moeder niet zou kunnen aanvaarden. De vrouw heeft op geen enkele wijze nader gespecificeerd op welke wijze zij de beantwoording van die vraag zou willen/kunnen bewijzen en het hof is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat het door de vrouw aangeboden bewijs kan bijdragen aan de beantwoording van deze vraag.
4.5.
Alle feiten en omstandigheden van dit geval in aanmerking nemend zal het hof de bestreden beschikking vernietigen voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en het inleidende verzoek van de vrouw tot het vaststellen van een door de man te betalen bijdrage in haar levensonderhoud alsnog afwijzen met ingang van de datum van de bestreden beschikking, 27 november 2013. Aan bespreking van de vierde grief en dus aan de beoordeling van de draagkracht van de man komt het hof niet toe nu het inleidend verzoek van de vrouw reeds wordt afgewezen, omdat zij door zij onvoldoende inzicht te geven in haar totale financiële situatie haar behoefte aan een onderhoudsbijdrage van de kant van de man onvoldoende heeft onderbouwd.
4.6.
Gelet op de omstandigheid dat de vrouw onvoldoende inzicht heeft gegeven in haar financiële situatie, ziet het hof geen aanleiding te bepalen dat de vrouw niet behoeft terug te betalen hetgeen de man na de bestreden beschikking aan alimentatie aan haar heeft betaald, zoals de vrouw heeft verzocht.
4.7.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en wijst het inleidend verzoek van de vrouw tot het vaststellen van een door de man aan haar te betalen onderhoudsbijdrage alsnog af met ingang van 27 november 2013;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer en/of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. R.G. Kemmers, mr. M.M.A. Gerritzen - Gunst en mr. M. Perfors op 22 oktober 2014 in tegenwoordigheid van mr. E.E. Kraan als griffier en in het openbaar uitgesproken op 10 maart 2015.