ECLI:NL:GHAMS:2015:98

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 januari 2015
Publicatiedatum
22 januari 2015
Zaaknummer
14/00125 t/m 14/00128
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslagen parkeerbelasting door gemeente Amsterdam met betrekking tot gehandicaptenparkeervergunning

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 15 januari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de naheffingsaanslagen parkeerbelasting die aan belanghebbende, [X], zijn opgelegd door de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam. De naheffingsaanslagen waren opgelegd omdat de parkeervergunning niet zichtbaar in de auto aanwezig zou zijn geweest op de momenten van controle. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze naheffingsaanslagen, maar de rechtbank Amsterdam heeft zijn beroepen ongegrond verklaard. Het Hof heeft de feiten zelfstandig vastgesteld en onderzocht of de naheffingsaanslagen rechtmatig waren opgelegd. Belanghebbende stelde dat de vergunning wel degelijk zichtbaar was, maar de parkeercontroleurs hebben verklaard dat zij deze niet hebben aangetroffen. Het Hof heeft de relevante regelgeving omtrent de parkeervergunningen en de voorschriften die aan deze vergunningen zijn verbonden, in overweging genomen. Het Hof concludeert dat de naheffingsaanslagen in strijd zijn met het vertrouwensbeginsel, omdat er omstandigheden waren die bij belanghebbende het gerechtvaardigde vertrouwen hebben gewekt dat de heffingsambtenaar in het verleden een andere gedragslijn volgde. Het Hof vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart de beroepen gegrond, waardoor de naheffingsaanslagen worden vernietigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerken 14/00125, 14/00126, 14/00127 en 14/00128
15 januari 2015
uitspraak van de tiende enkelvoudige belastingkamer
op de hoger beroepen van
[X],wonende te [Z], belanghebbende,
tegen de uitspraken in de zaken met kenmerk ALK 12/2935, 13/489, 13/1029 en 13/1030 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van gemeente Amsterdam,
de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft respectievelijk 9 oktober 2012, 21 november 2012, 8 februari 2013 en 20 april 2013 naheffingsaanslagen parkeerbelasting aan belanghebbende opgelegd (verder de Naheffingsaanslagen).
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij afzonderlijke uitspraken op bezwaar, gedagtekend 19 november 2012, 2 januari 2013, 10 april 2013 en 21 mei 2013, de Naheffingsaanslagen gehandhaafd.
1.3.
Bij uitspraak van 7 februari 2014 heeft de rechtbank de door belanghebbende ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
1.4.
De tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroepen zijn bij het Hof ingekomen op 21 februari 2014, na te zijn doorgezonden door de Centrale Raad van Beroep waar de hoger beroepen op 19 februari 2014 zijn binnengekomen. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 januari 2015. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

Het Hof ziet aanleiding de feiten zelfstandig vast te stellen
2.1.
[A] (belanghebbendes gehandicapte zus) was tot 5 juli 2013 houder van een (papieren) ‘GA-parkeervergunning voor passagiers’, als bedoeld in artikel 23 van de Parkeerverordening 2009 (verder de Vergunning). Op genoemde datum is de papierenvergunning omgezet in een elektronische.
2.2.
De Vergunning is op het kenteken van drie auto’s afgegeven. Van die drie auto’s waren belanghebbende,[B] (belanghebbendes zus) en [C] (belanghebbendes zwager) de kentekenhouders.
2.3.
Op 9 oktober 2012, 21 november 2012, 8 februari 2013 en 20 april 2013 stond belanghebbendes auto in Amsterdam op een plek waar voor het op dat moment parkeren parkeerbelasting verschuldigd was (tenzij een geldige parkeervergunning op de voorgeschreven wijze in de auto was aangebracht).[B]
2.4.
[B] en [C] hebben verklaard dat zij op de onder 2.3 genoemde data de Vergunning niet gebruikt hebben.
2.5.
De vergunninghouder heeft verklaard dat belanghebbende de Vergunning op de onder 2.3 genoemde data ten behoeve van haar heeft gebruikt.
2.6.
De parkeercontroleurs van Cition die de Naheffingsaanslagen hebben opgelegd hebben nadat belanghebbende een bezwaarschrift had ingediend door hun werkgever Cition (zie 5.1) de volgende vraag voorgelegd gekregen:
“Bent u rond de auto gelopen om te kijken of er een betaalbewijs, zoals een papierenvergunning, in lag?”
Deze vraag is door hen bevestigend beantwoord. Tevens verklaarden ze bij die gelegenheid dat er ‘niets’ in de auto was aangetroffen.

3.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daarbij het volgende overwogen (waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de heffingsambtenaar als verweerder):
“1. Verweerder heeft op de hiervoor genoemde data en tijdstippen aan eiser een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd omdat de vergunning toen niet zichtbaar in zijn auto aanwezig was.
2. […] Eiser stelt dat de parkeervergunning goed zichtbaar was achter de achterruit. De andere twee kentekenhouders van de parkeervergunning hebben deze op de hiervoor genoemde tijdstippen niet gebruikt. Eiser verwijst naar hun verklaringen. Verweerder heeft de papieren parkeervergunning inmiddels vervangen door een digitaal systeem. Na registratie van eisers auto in dit systeem op 5 juli 2013 heeft eiser geen naheffingsaanslag meer opgelegd gekregen.
3. […] Tussen partijen is niet in geschil dat de vergunning van buitenaf zichtbaar in de geparkeerde auto aanwezig moet zijn.
4. De rechtbank acht niet aannemelijk dat de parkeervergunning duidelijk zichtbaar in eisers auto aanwezig was, zoals hij stelt. Vier verschillende controleurs hebben deze op de onderscheiden data en tijdstippen niet in eisers auto aangetroffen en dit achteraf schriftelijk bevestigd. Daartegenover staat alleen de verklaring van eiser. Die vindt de rechtbank onvoldoende. Gelet hierop moet eiser geacht worden zonder parkeervergunning te hebben geparkeerd zodat de naheffingsaanslagen hem terecht zijn opgelegd.”

4.Geschil in hoger beroep

4.1.
Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of de Naheffingsaanslagen rechtmatig zijn opgelegd.
4.2.
Het geschil spitst zich toe op de volgende vragen:
Heeft belanghebbende voldaan aan de voorschriften die aan de Vergunning waren verbonden?
Zijn de Naheffingsaanslagen in strijd met het vertrouwensbeginsel opgelegd?
4.3.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Partijen gaan er kennelijk vanuit dat Cition namens de heffingsambtenaar belast is met het verstrekken van parkeervergunningen, het opleggen van naheffingsaanslagen parkeerbelasting en het doen van uitspraken op bezwaar. Het Hof zal partijen hierin volgen.
5.2.
In de ten tijde van het opleggen van de Naheffingsaanslagen geldende Verordening Parkeerbelastingen 2012 van de gemeente Amsterdam (verder de Verordening Parkeerbelastingen) staat onder meer:
“Artikel 1 Parkeerbelastingen
Onder de naam van parkeerbelastingen worden de volgende belastingen geheven:
een belasting ter zake van het parkeren van een voertuig op een bij dan wel krachtens deze verordening in de daarin aangewezen gevallen door het college van burgemeester en wethouders te bepalen plaats, tijdstip en wijze [Hof verder de A-belasting);
een belasting ter zake van een van gemeentewege verleende vergunning voor het parkeren van een voertuig op de in die vergunning aangegeven plaats en wijze [Hof verder de B-belasting]
Artikel 2 Begripsomschrijvingen
[…]
f. vergunning: een van gemeentewege verleende vergunning voor het parkeren (parkeervergunning) zoals geregeld en beschreven in de Parkeerverordening 2009;
Artikel 3 Belastingplicht
[…]
4. De [B-belasting] wordt geheven van degene aan wie de vergunning is verleend. De belastingplicht van de [B-belasting], sluit de belastingplicht van de [A-belasting], uit voor de in de vergunning aangegeven wijze en plaats met uitzondering van gebieden waar en voor zover een parkeerduurbeperking geldt. Deze uitsluiting geldt uitsluitend ter zake van het kenteken waarvoor de vergunning is verleend.
Artikel 4 Tijdstip van het ontstaan van de belastingschuld
1. De [A-belasting] is verschuldigd bij de aanvang van het parkeren.
2. De [B-belasting] is verschuldigd bij het verlenen van de vergunning.”
5.3.1.
De ten tijde van het opleggen van de Naheffingsaanslagen -– met uitzondering van die van 20 april 2013 - geldende Parkeerverordening 2009 van de gemeente Amsterdam (verder de Parkeerverordening 2009) hield onder meer in (cursivering door Hof):
“Artikel 1 Begripsomschrijvingen
[…]
bb. parkeervergunning: vergunning als bedoeld in artikel 7, lid 2, waarvoor parkeerbelasting wordt geheven, krachtens welke het is toegestaan een motorvoertuig te parkeren op een parkeerapparatuurplaats; […]
gg. vergunning: een parkeervergunning of een bijzondere vergunning als bedoeld in artikel 7;
hh. vergunninghouder: natuurlijke of rechtspersoon aan wie een vergunning is verleend; […]
Artikel 7 Soorten vergunningen
1. Op basis van deze verordening en de nadere regels, bedoeld in hoofdstuk 2, worden parkeervergunningen en bijzondere vergunningen verleend.
2. De op basis van deze verordening te verlenen parkeervergunningen betreffen uitsluitend:
[…]
m. de GA-parkeervergunning, als bedoeld in artikel 23. [Hof: waarbij GA kennelijk staat voor Gehandicapten Amsterdam]
[…]
Artikel 23 De GA-parkeervergunningEen GA-parkeervergunning wordt verleend aan een bewoner die in het bezit is van een Europese gehandicaptenparkeerkaart. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen: […]
een GA-parkeervergunning voor passagiers, verleend aan een bewoner die in het bezit is van een Europese gehandicaptenparkeerkaart met kaarttype Passagier (P) of Passagier/Bestuurder (P/B). […]
Artikel 36 Gegevens en voorschriften
1. […]
2. Aan een vergunning worden – voorzover van toepassing – in ieder geval de volgende voorschriften verbonden:
de vergunning is uitsluitend geldig voor het parkeren van het motorvoertuig waarvan het kenteken, respectievelijk de code, aan de voorzijde van de vergunning is vermeld;
tijdens het parkeren moet de vergunning van aanvang aan in het motorvoertuig aanwezig zijn en te allen tijde goed zichtbaar
in de linkerbenedenhoek achter de achterruitzijn aangebracht, zodanig dat de voorzijde van de vergunning duidelijk ten genoegen van de parkeercontrole is te lezen, tenzij de vergunning elektronisch is verleend; […]
5.3.2.
Ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslag van 20 april 2013 gold de Parkeerverordening 2013 (tekst tot 1 juli 2013). De onder 5.3.1 geciteerde artikelen verschilden daarin slechts tekstueel - niet inhoudelijk - ten opzichte van de desbetreffende artikelen in de Parkeerverordening 2009.
5.4.
In de bij de Parkeerverordening 2009 behorende artikelsgewijze toelichting staat onder meer (cursivering in de tekst onder artikel 36, lid 2, door Hof aangebracht):
“Artikel 7.
Lid 1In dit artikel worden de vergunningsoorten limitatief benoemd. Een onderscheid wordt gemaakt tussen de parkeervergunningen (de fiscale vergunningen) en de bijzondere vergunningen.
Lid 2. De parkeervergunningen betreffen de fiscale vergunningen. De parkeerbelasting wordt voldaan door periodiek te betalen voor de vergunning. Een houder van een geldige parkeervergunning kan binnen een bepaald vergunninggebied vrij parkeren in die zin dat geen parkeerbelasting meer hoeft te worden voldaan via de parkeerautomaat, behoudens in het geval dat er in een gebied een fiscale parkeerduurbeperking geldt. […]
Artikel 23.
Onder het regime van de Parkeerverordening 2002 en 2005 gold de regel dat een parkeerplaats die bezet werd door een voertuig, voorzien van een geldige en duidelijke zichtbare gehandicaptenparkeerkaart, niet aangemerkt werd als een parkeerapparatuurplaats. Op die manier konden gehandicapten gratis parkeren in Amsterdam. Dit systeem is nu vervangen in die zin dat bewoners die in het bezit zijn van een gehandicaptenparkeerkaart in aanmerking komen voor een GA-parkeervergunning. Zij behoeven voor die vergunning geen parkeerbelasting te betalen zodat ook onder de nieuwe regeling gratis geparkeerd kan worden. De GA-parkeervergunning is een stedelijke vergunning. Gehandicapte bestuurders kunnen maximaal één kenteken op de GA-parkeervergunning laten toekennen (het kenteken van het voertuig dat op hun naam staat); gehandicapte passagiers en instellingen maximaal drie kentekens. […]
Het nieuwe systeem heeft als voordeel dat de gehandicaptenparkeerkaart minder aantrekkelijk wordt voor derden (en daarmee minder gevoelig voor fraude en diefstal) terwijl toch geen afbreuk wordt gedaan aan het uitgangspunt om gehandicapten gratis te laten parkeren. […]
Artikel 36.
Lid 1.In dit lid staan de gegevens vermeld die doorgaans in een vergunning opgenomen moeten worden. De woorden “in ieder geval” brengen tot uitdrukking dat ook andere gegevens vermeld kunnen worden. Het spreekt voor zich dat het daarbij gaat om gegevens die relevant zijn in het kader van de verlening van de vergunning. De woorden “voorzover van toepassing” zijn opgenomen omdat niet alle gegevens op alle vergunningen voorkomen. Zo wordt bijvoorbeeld op een kraskaartvergunning geen kenteken opgenomen. De kraskaartvergunning is immers niet gekoppeld aan een motorrijtuig doch geeft de bezitter ervan het recht kraskaarten aan te schaffen ten behoeve van het ontvangen van bezoek.
Lid 2.Dit lid bevat de voorschriften die aan een vergunning mogen worden verbonden. De woorden “in ieder geval” brengen tot uitdrukking dat ook andere voorschriften vermeld kunnen worden. Niet is bepaald welke belangen betrokken mogen worden bij het vaststellen van voorschriften. Dat betekent dat het verbod van détournement de pouvoir de bevoegdheid begrensd; de bevoegdheid mag daarom uitsluitend worden gebruikt voor het doel waartoe de verordening is vastgesteld.
Het doel van deze verordening is het reguleren van het parkeren in Amsterdam.Voorschriften die daaraan gerelateerd zijn kunnen dan ook aan de vergunning worden verbonden.
Lid 2 onder b.
Tijdens het parkeren moet de vergunning van aanvang af in het voertuig aanwezig zijn en te allen tijde goed zichtbaar zijn aangebracht. Dit geldt voor alle vergunningen. Indien geparkeerd wordt met een vergunning die niet permanent in de auto aanwezig is, zoals bij het parkeren met bijvoorbeeld een vergunning op code doorgaans het geval zal zijn, dient de vergunning eerst opgehaald te worden voordat met het parkeren een aanvang wordt gemaakt. Deze bepaling beoogt misbruik zoveel mogelijk te voorkomen. […]”
5.5.
Gelet op artikel 3 van de Verordening Parkeerbelastingen en de artikelsgewijze toelichting op de Parkeerverordening 2009 bij artikel 7, lid 2 (zie 5.4) en in aanmerking genomen het arrest van de Hoge Raad van 17 december 1997, nr. 32.834, ECLI:NL:HR:1997:AA3336 (gepubliceerd in BNB 1998/46), is het stelsel van de Verordening Parkeerbelastingen dat de A-belasting niet is verschuldigd indien wordt geparkeerd met een parkeervergunning. Indien niet wordt voldaan aan de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden is er geen sprake van parkeren met die vergunning. Uit het stelsel van de wet volgt dat in dat geval de belastingplichtige de A-belasting verschuldigd is.
Zijn de Naheffingsaanslagen in overeenstemming met de Verordening Parkeerbelasting?
5.6.
Belanghebbende heeft in zijn hoger beroepschrift verklaard (cursivering Hof):
“13. Ik […] weet zeker dat op het moment van parkeren op de betreffende data en tijd de [GA-vergunning] duidelijk zichtbaar was in de
rechterbovenhoekvan de achterruit van mijn auto. Dit heb ik tijdens het zien van de naheffingsaanslag geconstateerd. Dit is direct te constateren omdat dan achter je voorruit een [naheffingsaanslag] wordt achtergelaten.”
Min of meer hetzelfde heeft belanghebbende in andere gedingstukken verklaard.
5.7.
Uitgaande van belanghebbendes eigen verklaring dat de Vergunning ten tijde van het parkeren in de rechterbovenhoek was aangebracht, heeft belanghebbende niet voldaan aan de voorschriften die aan de Vergunning verbonden waren. Immers een van die voorschriften was dat de Vergunning in de linkerbenedenhoek moest zijn aangebracht. Gelet op rechtsoverweging 5.5 betekent dit dat belanghebbende ten tijde van het parkeren de A-belasting verschuldigd was. De Naheffingsaanslagen zijn dus in overeenstemming met de Verordening Parkeerbelastingen opgelegd.
Zijn de Naheffingsaanslagen in strijd met het vertrouwensbeginsel?
5.8.
In zijn hoger beroepschrift schrijft belanghebbende
“20. In het verleden heb ik voor zover relevant meerdere naheffingsaanslagen gekregen waarbij de papieren vergunning niet is gezien. Achteraf bleek dat de vergunning niet goed werd gezien. In 2013 is dit 3 keer gebeurd. In 2012 is dit 4 keer gebeurd en in 2011 is dit 3 keer gebeurd. Hieruit is te concluderen dat het dus kan voorkomen dat men niet goed kijkt of precies weet of hij/zij goed heeft gekeken.
21. Op basis van de punten 15-20 kan je concluderen, gezien de tijdspan tussen het opleggen van de naheffingsaanslag en het afgeven van de verklaring, en het recurrente patroon van beboeting, de controleur zich simpelweg kan vergissen of verkeerd kan herinneren. Dit is het geval.
22. Bovendien weet ik niet […] op welke andere manieren ik dit meer aannemelijk of bewijsbaar kan maken. […]. De andere kentekenhouders verklaren de vergunning niet te hebben gebruikt. Ik verklaar dat ik zeker weet dat er op dat moment de vergunning aanwezig was.”
5.9.
Het Hof begrijpt het onder 5.8 vermelde citaat - mede gelet op de overige gedingstukken (met name belanghebbendes brieven van 9 februari 2012 en 3 juni 2013 aan de rechtbank) - aldus dat belanghebbende zich tevens op het standpunt stelt dat de Naheffingsaanslagen in strijd met het vertrouwensbeginsel zijn opgelegd, respectievelijk zijn gehandhaafd. Immers – aldus belanghebbende – de Vergunning was in zijn auto aanwezig en in het verleden is onder dezelfde feiten en omstandigheden als in deze zaak in een substantieel aantal gevallen de naheffingsaanslag vernietigd omdat de heffingsambtenaar alsnog aannemelijk achtte dat ten tijde van de vaststelling van de Naheffingsaanslagen een vergunning in de auto aanwezig was. In dit verband acht het hof het volgende van belang.
5.10.
In zijn uitspraken op bezwaar schrijft de heffingsambtenaar (cursivering door Hof):
“Eén van de voorwaarden die aan de ‘Gehandicapten Parkeervergunning voor Passagiers” wordt gesteld is dat deze
duidelijk zichtbaar en leesbaar in het voertuig aanwezig dient te zijn, teneinde de parkeercontroleur kenbaar te maken dat er sprake is van parkeren met een parkeervergunning. Bij de verstrekking van de vergunning werd hier duidelijk op gewezen. Van deze GA-vergunning voor Passagiers kan door meerdere (in dit geval drie) voertuigen gebruik worden gemaakt, vandaar dat
de vergunning in het voertuig moet liggenop het moment van controle. Anders zouden deze voertuigen immers gelijktijdig gratis kunnen parkeren. Het achteraf tonen van een papieren vergunning wil niet zeggen dat deze vergunning op het moment van controle daadwerkelijk zichtbaar in het voertuig aanwezig was. […]
Alvorens de parkeercontroleurs de naheffingsaanslag opleggen dienen zij zich er dan ook van te overtuigen dat er geen geldig parkeerbetaalbewijs, zoals bijvoorbeeld een “gehandicaptenparkeervergunning voor passagiers”, zichtbaar en leesbaar in het voertuig aanwezig is. In alle gevallen dat een naheffingsaanslag wordt opgelegd, terwijl er volgens de parkeerder een geldige papieren parkeervergunning in de auto lag, wordt door de leidinggevende van de controleur rechtstreeks navraag gedaan bij de parkeercontroleur, waarvan de resultaten schriftelijk worden vastgelegd. Naar aanleiding van dit interne onderzoek heeft de parkeercontroleur stellig en schriftelijk verklaard tijdens de controle om het voertuig heen te zijn gelopen en
geen geldig betaalbewijs, zoals bijvoorbeeld een “gehandicaptenparkeervergunning voor passagiers”, te hebben aangetroffen.
Bij het behandelen van een bezwaarschrift wordt in beginsel uitgegaan van het oordeel en waarneming van de parkeercontroleurs.”
5.11.
In zijn bij de rechtbank ingediende verweerschrift schrijft de heffingsambtenaar (cursivering door Hof):
“De parkeervergunning voor gehandicapten/passagiers is een papieren vergunning, daarom is het van belang dat bij gebruik ervan de vergunning in de auto ligt. Als de vergunning
niet in de auto ligt, is de parkeerbelasting niet betaald en wordt er een naheffingsaanslag opgelegd.”
5.12.
Uit (a) het in 5.8 onder 20. vermelde citaat uit belanghebbendes hoger beroepschrift - dat door de heffingsambtenaar niet weersproken is - , (b) de inhoud van de onder 2.6 bedoelde vraag die parkeercontroleurs - kennelijk conform een vaste gedragslijn - voorgelegd krijgen, (c) de gecursiveerde woorden in de citaten uit de uitspraak op bezwaar en het bij de rechtbank ingediende verweerschrift, (d) de gecursiveerde woorden in de artikelsgewijze toelichting bij artikel 36, onder lid 2, onder b, alsmede (e) het feit dat in geen enkel gedingstuk in de onderhavige procedure (tot aan de zitting van het Hof) vermeld wordt dat de vergunning in de linkerbenedenhoek van de geparkeerde auto moet zijn aangebracht, leidt het Hof af dat een heffingsambtenaar geen naheffingsaanslag in de parkeerbelasting oplegde indien er een parkeervergunning in de auto zichtbaar aanwezig was (ook indien deze niet op de voorgeschreven wijze was aangebracht) en dat indien er desondanks toch een naheffingsaanslag was opgelegd, deze alsnog werd vernietigd indien de belastingplichtige naderhand aannemelijk maakte dat die vergunning destijds wel in de auto aanwezig was. Een dergelijke gedragslijn is ook niet strijdig met het doel van het vergunningenstelsel. Immers voor het realiseren van de doelstelling, te weten “het reguleren van het parkeren in Amsterdam” (zie de artikelsgewijze toelichting bij artikel 36, onder lid 2, geciteerd in 5.4), is niet van belang waar de vergunning - zichtbaar - in de auto aanwezig is.
5.13.
In casu staan belanghebbendes verklaring (de Vergunning was in de auto aanwezig) en die van de parkeercontroleurs (de Vergunning is niet waargenomen; zie de rechtbankuitspraak onder 4) lijnrecht tegenover elkaar. In dit verband acht het Hof de volgende feiten en omstandigheden in onderling verband bezien van belang:
  • de vergunninghouder heeft onweersproken verklaard dat belanghebbende de Vergunning ten tijde van het parkeren ten behoeve van haar heeft gebruikt (zie 2.5);
  • de andere twee personen die recht hebben om de Vergunning te gebruiken (zie onder 2.2 jo 2.4) hebben onweersproken verklaard dat zij de Vergunning op de bewuste tijdstippen niet hebben gebruikt;
  • de onweersproken in 5.8 onder 20. weergegeven verklaring van belanghebbende, welke naar het Hof begrijpt inhoudt dat in de periode 2011 tot en met 2013 een parkeercontroleur tien keren - althans in een substantieel aantal gevallen - niet gezien heeft dat de parkeervergunning in de rechterbovenhoek van de auto was aangebracht;
  • er sinds de elektronische verlening van de Vergunning in juli 2013 aan belanghebbende geen naheffingsaanslagen parkeerbelasting meer zijn opgelegd.
Gelet op het een en ander acht het Hof aannemelijk gemaakt dat (ook) ten tijde van het opleggen van de Naheffingsaanslagen de Vergunning in de rechterbovenhoek van de auto was aangebracht (en dat de controleurs de Vergunning vanwege de naar aangenomen kan worden enigermate ongebruikelijke plek waar deze was aangebracht de Vergunning over het hoofd hebben gezien).
Daaraan doet niet af dat vier
verschillendeparkeercontroleurs (zie rechtbankuitspraak onder 4) de Vergunning niet waargenomen hebben. Aangenomen kan immers worden dat ook de in 5.8 onder 20. bedoelde 10 naheffingsaanslagen parkeerbelastingen door
verschillendecontroleurs zijn opgelegd.
5.14.
Gelet op al het voorgaande is er naar het oordeel van het Hof sprake geweest van omstandigheden die bij de belastingplichtige het gerechtvaardigde vertrouwen hebben gewekt dat de in het verleden door de heffingsambtenaar gevolgde gedragslijn (als bedoeld in 5.12) ook met betrekking tot de Naheffingsaanslagen zou worden gevolgd. De Naheffingsaanslagen dienen derhalve vanwege strijd met het vertrouwensbeginsel te worden vernietigd.
Slotsom
5.15.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd.

6.Kosten

Voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht vindt het Hof geen termen aanwezig, omdat niet gesteld of gebleken is dat belanghebbende kosten gemaakt heeft die op basis van het Besluit proceskosten voor vergoeding in aanmerking komen.

7.Beslissing

Het Hof
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar;
  • vernietigt de onder 1.1 vermelde naheffingsaanslagen; en
  • gelast de heffingsambtenaar aan belanghebbende het in (beroep en hoger beroep) betaalde griffierecht van in totaal € 296 (€ 174 + € 122) te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mr. P.F. Goes, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van M. L. Brylka als griffier. De beslissing is op 15 januari 2015 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.