ECLI:NL:GHAMS:2015:989

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 maart 2015
Publicatiedatum
23 maart 2015
Zaaknummer
200.148.729-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van een eenvoudige gemeenschap en afwikkeling van huwelijkse voorwaarden in het kader van een echtscheiding met betrekking tot ondernemingen

In deze zaak gaat het om de verdeling van een eenvoudige gemeenschap en de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden na een echtscheiding. Partijen, een vrouw en een man, zijn in 1986 gehuwd onder huwelijkse voorwaarden en hebben op 9 april 2013 hun huwelijk ontbonden. De vrouw is in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Noord-Holland, waarin de verdeling van hun gezamenlijke bezittingen en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden werd bepaald. De vrouw verzoekt onder andere dat de man haar een bedrag van € 1.200.000,- zal betalen in verband met de waarde van de ondernemingen die de man tijdens het huwelijk heeft opgericht. De man heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en betwist dat de waarde van de ondernemingen in de verrekening moet worden betrokken. Het hof oordeelt dat de man niet is geslaagd in het tegenbewijs dat de ondernemingen niet zijn gevormd uit voor verrekening vatbaar inkomen. Het hof stelt vast dat het opgebouwde vermogen in beginsel in de verrekening moet worden betrokken. De waarde van de ondernemingen per 1 juli 2011 wordt als uitgangspunt genomen voor de verrekening. Het hof verzoekt partijen om binnen drie maanden schriftelijk te rapporteren over de uitkomst van hun overleg over de verrekening.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 17 maart 2015
Zaaknummer: 200.148.729/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/15/192256 / FA RK 12-1503
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats 1], gemeente [gemeente],
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. A.C. Bouma te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats 2],
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. H.M.E. Hoekstra te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd.
1.2.
De vrouw is op 2 mei 2014 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 5 februari 2014 van de rechtbank Noord-Holland, met kenmerk C/15/192256 / FA RK 12-1503.
1.3.
De man heeft op 7 juli 2014 een verweerschrift ingediend en heeft daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.4.
De vrouw heeft op 26 augustus 2014 een verweerschrift in het hoger beroep van de man ingediend.
1.5.
De man heeft op 30 oktober 2014 nadere stukken ingediend.
1.6.
De zaak is op 10 november 2014 ter terechtzitting behandeld.
1.7.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.

2.De feiten

Partijen zijn [in] 1986 onder het maken van huwelijkse voorwaarden gehuwd. Hun huwelijk is op 9 april 2013 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 20 maart 2013 in de registers van de burgerlijke stand (kennelijk per abuis ging de rechtbank uit van een andere inschrijfdatum). Het echtscheidingsverzoek werd ingediend op 10 mei 2012.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is bepaald dat partijen overgaan tot verdeling van hun eenvoudige gemeenschap en afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden op de wijze zoals in die beschikking onder 2.3 tot en met 2.17 is overwogen, onder afwijzing van het meer of anders verzochte.
3.2.
De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre:
I. te bepalen dat de man in verband met de afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden met betrekking tot de eenmanszaken [X] Transport & Terminal Services en [X] Verhuur & Opslag aan de vrouw zal voldoen:
primair:
de helft van de waarde van € 2.400.000,- (voor belastingen), derhalve een bedrag van € 1.200.000,- dan wel de helft van de door een nog te benoemen onafhankelijke deskundige bepaalde waarde (op basis van de DCF-methode) van de ondernemingen,
subsidiair:
de helft van 78% van de waarde van de ondernemingen (€ 2.400.000,-), derhalve een bedrag van € 936.000,-, dan wel de helft van 78% van de door een nog te benoemen onafhankelijke deskundige bepaalde waarde (op basis van de DCF-methode) van de ondernemingen,
meer subsidiair:
de helft van 78% van de waarde van het bedrijfspand (getaxeerd op € 1.150.000,-), derhalve een bedrag van € 448.500,-, te vermeerderen met 50% van de door een nog te benoemen onafhankelijke deskundige bepaalde waarde van de overige activa, zoals vrachtwagens, trailers, containers etc,
nog meer subsidiair:
een bedrag van € 298.055,- dan wel een zodanig bedrag als het hof juist zal achten,
II. te bepalen dat de man gehouden is tot betaling van het door het hof te bepalen totaal bedrag binnen 30 dagen na dagtekening van deze beschikking.
3.3.
De man verzoekt:
primairhet door de vrouw in hoger beroep verzochte af te wijzen, dan wel ongegrond te verklaren en, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre:
- te bepalen dat de vrouw aan de man zal vergoeden een bedrag van € 31.083,94 voor de toename van de waarde van de woonboot;
-
primairte bepalen dat partijen de waarde van de ondernemingen van de man buiten de verrekening laten;
-
subsidiairte bepalen dat:
- als het eigen vermogen zal worden meegenomen voor de berekening van de waarde van de ondernemingen, dit een bedrag zal zijn van € 11.000,- dan wel € 65.000,-;
- de stille reserve niet zal worden meegenomen voor de berekening van de waarde van de ondernemingen, dan wel dat rekening zal worden gehouden met een fiscale claim van 52%, dan wel een fiscale claim van 46%, dan wel een claim met een zodanig percentage als het hof juist zal achten;
- als de solvabiliteitsverhouding zal worden berekend, geen rekening zal worden gehouden met een bedrag van € 429.190,-, maar met een zodanig (lager) bedrag aan eigen vermogen als het hof juist zal achten;
subsidiair:
- het verzoek van de vrouw in hoger beroep af te wijzen, dan wel ongegrond te verklaren en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
3.4.
De vrouw verzoekt het door de man verzochte af te wijzen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

vergoedingsrechten
4.1.
Ten tijde van het aangaan van het huwelijk had de vrouw een woonark met ligplaats in eigendom. In augustus 1986 heeft zij haar woonark, behoudens ligplaats, verkocht. Van de verkoopopbrengst van die woonark en met een lening van haar vader van f 17.000,- heeft zij een nieuwe woonark gekocht. Zij heeft die woonark met ligplaats op 24 juni 1992 verkocht en geleverd aan een derde. Op de woonark rustten bij verkoop geen leningen. De verkoopopbrengst bedroeg f 164.985,30 (€ 74.867,-) en is gebruikt voor de aankoop van een aan partijen in gemeenschappelijk eigendom toebehorende woning te [woonplaats 3]. Na de aankoop van de voormalig echtelijke woning te [woonplaats 4] is de woning te [woonplaats 3] verkocht. Met de opbrengst van die woning is de op die woning gevestigde hypothecaire geldlening afgelost, evenals een deel van de hypothecaire geldleningen gevestigd op de voormalig echtelijke woning te [woonplaats 4]. De voormalig echtelijke woning te [woonplaats 4] is gezamenlijk eigendom van partijen.
De rechtbank heeft - kort gezegd - geoordeeld dat de vrouw recht heeft op vergoeding door de (eenvoudige) gemeenschap van de nominale waarde van haar inbreng, zijnde € 74.867,-.
Hiertegen is de eerste grief van de man in incidenteel hoger beroep gericht. De man heeft primair betoogd dat hij de tweede woonark ingrijpend heeft verbouwd (door het plaatsen van een keuken, een badkamer en een verdieping, en het vernieuwen van de omhulzing) en dat die verbouwing heeft geleid tot een waardevermeerdering van f 137.000,-, waarvan de vrouw hem de helft dient te vergoeden. Subsidiair heeft hij aangevoerd dat de woonboot gezamenlijk (economisch) eigendom was omdat de lening van f 17.000,- door partijen gezamenlijk is afgelost met een uitkering wegens brandschade, en dat het vergoedingsrecht van de vrouw is beperkt tot de waarde van de ligplaats, zijnde f 25.000,- en de waarde van de eerste woonark, zijnde f 3.000,-.
De vrouw heeft het primaire en subsidiaire betoog van de man gemotiveerd weersproken.
4.2.
In haar verweer heeft de vrouw aangevoerd dat zij de keuken die in de woonark is geplaatst via een regiokrant gratis heeft kunnen ophalen, dat partijen het hout voor de verbouwing hebben gekregen van een vriend van haar vader, dat de badkamer is betaald vanuit een eenmalige vergoeding uit haar arbeidsongeschiktheidsuitkering en dat de man uitsluitend arbeidsuren heeft geïnvesteerd die niet kunnen leiden tot een vergoedingsrecht. In het licht daarvan had het naar het oordeel van het hof op de weg van de man gelegen de door hem gestelde waardevermeerdering van de woonark en zijn aandeel daarin nader (met stukken) te onderbouwen, hetgeen hij heeft nagelaten. Bovendien is als onweersproken komen vast te staan dat de koper van de woonark de ark onmiddellijk na aankoop heeft laten afvoeren en nadien heeft vervangen door een nieuwe woonark. Daarnaast heeft de vrouw betoogd dat de lening van f 17.000,- door haar vader is kwijtgescholden, dat uit de door haar aangehaalde internetartikelen blijkt dat de waarde van een woonboot met name wordt bepaald door de ligplaats en dat dit ook volgt uit het feit dat de koper de woonark direct na verkoop heeft vervangen door een nieuwe woonark. Tegen die achtergrond kon naar het oordeel van het hof van de man worden gevergd dat hij zijn subsidiaire stellingen dat de woonark gezamenlijk (economisch) eigendom was en dat de ligplaats een beperkte waarde vertegenwoordigde nader had onderbouwd, hetgeen hij evenzeer heeft nagelaten. Zijn enkele verwijzing naar de akte van levering van de woonark, waarin de waarde van de ligplaats is bepaald op f 25.000,- acht het hof daartoe onvoldoende. Het bewijs dat de man aan die akte kon ontlenen, wordt immers toereikend ontzenuwd door al hetgeen daartegenover is aangevoerd.
Het voorgaande leidt ertoe dat aan de man in dit verband geen vergoedingsrecht toekomt en dat, nu verder ter zake dienende bewijsaanbiedingen ontbreken, de grief van de man faalt.
afwikkeling huwelijkse voorwaarden
4.3.
Partijen hebben op 6 juni 1986 huwelijkse voorwaarden (HV) opgemaakt. Daarin is, voor zover thans van belang, het navolgende bepaald.
"Artikel 4.
1. Per het einde van elk jaar voegen de echtgenoten ter verdeling bij helfte bijeen, hetgeen van hun inkomens over dat jaar onverteerd is.
2. Wanneer de gemeenschappelijke huishouding feitelijk ophoudt te bestaan, eindigt voor zolang deze toestand duurt - de verplichting tot bijeenvoeging en verdeling als omschreven in lid 1. (…)"
4.4.
De man heeft zijn tweede grief in incidenteel hoger beroep gericht tegen de overweging van de rechtbank dat - kort gezegd - het in art. 4 lid 1 HV genoemde inkomen mede winst uit onderneming omvat. De vrouw heeft verweer gevoerd.
Het hof overweegt als volgt. Bij de uitleg van bepalingen in huwelijkse voorwaarden komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Ter zitting in hoger beroep hebben partijen desgevraagd verklaard dat zij hun huwelijkse voorwaarden uitsluitend hebben opgemaakt om het vermogen van de vrouw, bestaande uit een woonark, afgescheiden te houden. Verder stelt het hof vast dat het begrip 'inkomen' in art. 4 lid 1 HV niet nader is omschreven en voorts dat partijen, toen de man zelfstandig ondernemer werd, geen aanleiding hebben gezien de huwelijkse voorwaarden aan te passen. Onder die omstandigheden heeft de man onvoldoende gesteld om aan te nemen dat partijen voor ogen hebben gehad dat winst uit onderneming niet voor verrekening in aanmerking zou komen, dan wel dat hij dit in redelijkheid mocht veronderstellen. Dit leidt ertoe dat die grief van de man eveneens faalt.
4.5.
Bij de bestreden beschikking is het navolgende overwogen.
"Niet in geschil is dat partijen tijdens het huwelijk geen uitvoering hebben gegeven aan het periodiek verrekenbeding zoals vermeld in artikel 4. In dat geval blijft conform artikel 1:141 eerste lid BW de verplichting tot verrekening gelden en wel als volgt. Verrekend dient te worden het saldo, ontstaan door belegging en herbelegging van hetgeen niet verrekend is, alsmede de vruchten daarvan. Ingevolge het derde lid wordt indien bij het einde van het huwelijk aan een bij huwelijkse voorwaarden overeengekomen periodieke verrekenplicht als bedoeld in het eerste lid niet is voldaan, het alsdan aanwezige vermogen vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en de omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit. (…)
Het eigen vermogen van een onderneming, ook als dit een eenmanszaak betreft, kan aan het eind van het huwelijk worden aangemerkt als het resultaat van de ‘belegging’ van de winsten die jaarlijks in de verrekening betrokken hadden moeten worden. Dat eigen vermogen moet aan het eind van het huwelijk via art. 1:141 lid 1 BW dus (alsnog) in de verrekening worden betrokken.
(…)
Ingevolge art. 1:141 lid 4, jo. lid 5, BW worden bij de vaststelling van de verrekenplicht ondernemingswinsten in aanmerking worden genomen "voor zover naar het maatschappelijk verkeer redelijk"."
4.6.
De grieven van de vrouw in principaal hoger beroep zijn in de kern gericht tegen de overweging van de rechtbank dat het eigen vermogen van de ondernemingen in de verrekening dient te worden betrokken. Haar primaire betoog komt erop neer dat, nu tijdens het huwelijk geen uitvoering is gegeven aan het periodieke verrekenbeding en de ondernemingen tijdens het huwelijk zijn opgericht, art. 1:141 lid 3 BW meebrengt dat de ondernemingen worden geacht te zijn gevormd uit overgespaarde inkomsten en dat de waarde daarvan per 1 juli 2011 bij helfte dient te worden verrekend. Ten aanzien van de waarde heeft zij zich beroepen op een in haar opdracht verrichtte taxatie van Wingman Business Valuators B.V.
De grieven 3 tot en met 7 van de man in incidenteel hoger beroep zijn evenzeer gericht tegen de overweging van de rechtbank dat het eigen vermogen van de ondernemingen in de verrekening dient te worden betrokken, althans tegen de waardering daarvan door de rechtbank. Het meest verstrekkende betoog van de man houdt in dat partijen bij het aangaan van de huwelijkse voorwaarden voor ogen hadden dat de vermogens geheel gescheiden zouden blijven en dat in de ondernemingen geen overgespaarde inkomsten zijn belegd, waardoor geen grond bestaat de ondernemingen in de verrekening te betrekken.
4.7.
Het hof overweegt als volgt.
In de tussenbeschikking van de rechtbank van 20 maart 2013 is - kort gezegd - bepaald dat 1 juli 2011 als peildatum voor de verrekening geldt. Die peildatum staat in hoger beroep niet ter discussie, zodat het hof daarvan zal uitgaan.
Niet in geschil is dat partijen geen uitvoering hebben gegeven aan het periodieke verrekenbeding, zoals vermeld in art. 4 lid 1 HV. Gelet op het bepaalde in art. 1:141 lid 3 BW artikel 1:141 lid 3art. 1:141 lid 3 betekent dat nu de toepasselijkheid van deze bepaling niet bij huwelijkse voorwaarden is uitgesloten , dat het ten tijde van 1 juli 2011 aanwezige vermogen wordt vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en de omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit.
Vaststaat dat de man op de peildatum vermogen had, bestaande uit (onder andere en kortweg) twee ondernemingen, [X] Transport & Terminal Services ([X] Transport) en [X] Verhuur & Opslag ([X] Verhuur), beide eenmanszaken. Krachtens de hiervoor genoemde bepaling wordt dat vermogen vermoed te zijn gevormd uit hetgeen tussen partijen verrekend had moeten worden, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid iets anders voortvloeit.
Ter ontzenuwing van genoemd (bewijs)vermoeden heeft de man, zo begrijpt het hof, betoogd dat de activa in de ondernemingen niet zijn gevormd door voor verrekening vatbaar inkomen. Ter onderbouwing heeft hij aangevoerd dat de huuropbrengsten uit [X] Verhuur niet kunnen worden aangemerkt als overgespaarde inkomsten en dat hij met die opbrengsten de geldleningen aangegaan ter financiering van de loods en een naderhand nieuw te bouwen loods heeft afgelost. Verder heeft hij aangevoerd dat uit [X] Transport steeds een maximum bedrag aan inkomsten is onttrokken ten behoeve van privé uitgaven waardoor, zo begrijpt het hof, geen voor verrekening vatbaar inkomen in de onderneming is achtergebleven, en dat hij met de (overige) transportopbrengsten de lening voor de trekkers en trailers heeft kunnen voldoen.
Naar het oordeel van het hof is de man hiermee niet geslaagd in het door hem te leveren tegenbewijs. Daartoe acht het hof van belang dat de man de ondernemingen tijdens het huwelijk is gestart en dat hij ten tijde van de oprichting niet beschikte over vermogen. Verder is rechtens komen vast te staan dat het voor verrekening vatbare inkomen mede winst uit onderneming omvat. Dat betekent dat het opgebouwde vermogen in beginsel in de verrekening moet worden betrokken. De uiteenzetting van de man over de wijze waarop hij gelden heeft verworven om in zijn ondernemingen, althans in de bedrijfsmiddelen die dienstig waren aan die ondernemingen, te investeren biedt geen aanknopingspunt om daarover anders te denken.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft de man immers niet aannemelijk gemaakt dat op die leningen anders dan met voor verrekening vatbaar inkomen is afgelost. Het betoog van de vrouw dat de man bij de oprichting van [X] Transport activa en een klant van haar vader heeft overgenomen zonder daarvoor een vergoeding te betalen, behoeft daarmee geen bespreking.
Het voorgaande leidt ertoe dat de waarde van [X] Transport en [X] Verhuur per 1 juli 2011 voor verrekening in aanmerking komt. De stelling van de man dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid verrekening van de waarde niet van hem kan worden gevergd, omdat dit de continuïteit van de ondernemingen in gevaar brengt, volgt het hof niet. De ondernemingen zijn bij de hierna te noemen overeenkomst van 11 mei 2012 verkocht en in het licht daarvan heeft de man niet aannemelijk gemaakt dat verrekening van de waarde invloed heeft op het voortbestaan van de ondernemingen.
De grieven van de vrouw slagen in zoverre. De grieven 3 tot en met 7 van de man falen in zoverre.
4.8.
Met de vrouw is het hof van oordeel dat bij de waardering van de ondernemingen aansluiting dient te worden gezocht bij de waarde in het economisch verkeer. De taxatie van Wingman Business Valuators B.V. die de vrouw in het geding heeft gebracht, heeft evenwel een uiterst beperkte toelichting en biedt het hof om die reden onvoldoende aanknopingspunten om als uitgangspunt te gelden voor de vaststelling van de waarde.
Ter zitting in hoger beroep heeft het hof partijen voorgehouden of zij een deskundigenonderzoek wensen indien het hof daartoe aanleiding acht. De man heeft het hof verzocht in dat geval de uitgangspunten (voor de waardebepaling) te formuleren, zodat partijen daarmee kunnen trachten in onderling overleg tot een vergelijk te komen. De vrouw heeft niet afwijzend op dat voorstel gereageerd. Gelet daarop zal het hof het voorstel van de man volgen.
4.9.
De man heeft een koopovereenkomst in het geding gebracht van 11 mei 2012, alsmede onderliggende stukken ten aanzien van de inventaris (productie E verweerschrift man). Blijkens die overeenkomst en de toelichting daarop van de man ter zitting in hoger beroep heeft de man [X] Transport en [X] Verhuur op 11 mei 2012 aan de heer [Y] verkocht. In de overeenkomst is, voor zover van belang, het navolgende opgenomen.
De koper zal de inventaris overnemen tegen de boekwaarde (met een verwijzing naar de inventarislijst), vermeerderd met een bedrag van € 30.000 en de loods tegen een waarde van € 1.130.000. Door beide partijen zal het eigen vermogen per 1 mei (naar het hof begrijpt: 2012) worden vastgesteld. Dit zal door de accountant worden bevestigd door het opstellen van een vermogensverklaring per 1 mei 2012. Enige afwijking in dit vermogen zal alsnog worden verrekend. De verkoper krijgt een huurrecht van 10 jaar om gebruik te blijven maken van het kantoor en tevens opslagruimte. De contante waarde van dit recht zal worden gesteld op € 71.500 rekening houdend met een rekenrente van 3%. De koper heeft een vordering op de verkoper voor het uitoefenen van de feitelijke leiding over het bedrijf door de koper in de periode 2006-2010 wegens gezondheidsproblemen van de verkoper. De financiële vergoeding voor deze werkzaamheden zal worden gesteld op € 150.000,-. De overeenkomst is gesloten onder de voorwaarde van het verkrijgen van een financiering door de bank en het akkoord van de gemeente voor de overdracht van de erfpacht en de gebruikelijke vergunningen.
Het hof is voorshands van oordeel dat de koopovereenkomst als uitgangspunt kan gelden voor de waardering van de ondernemingen per 1 juli 2011. De vrouw heeft betoogd dat de ondernemingen tegen een vriendenprijs zijn verkocht, doch het hof acht dat betoog niet aannemelijk. In de overeenkomst is een beknopte doch duidelijke uiteenzetting gegeven van de over te dragen vermogensbestanddelen en de waardering van de goodwill. Verder is een onderbouwing gegeven van de waarde van de inventaris en komt de in de overeenkomst vermelde waarde van de loods vrijwel overeen met de waarde die is opgenomen in een concept taxatierapport van Jones Lang Lasalle B.V. van 14 december 2011 dat door de man is ingediend. Ook overigens zijn geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan het hof reden heeft te twijfelen aan de juistheid van de in de overeenkomst opgenomen bedragen.
Met de vrouw is het hof van oordeel dat de korting van € 71.500,- die ten gunste van de koper is opgenomen in verband met het recht van de man gedurende 10 jaar gebruik te mogen maken van het kantoor en de opslagruimte, niet bij de waardering dient te worden betrokken. Dit huurrecht ziet immers op de periode na de peildatum en valt in zoverre buiten het bestek van de verrekening. Dit geldt evenwel niet voor de in de overeenkomst opgenomen vordering van [Y] op de man van € 150.000,-. Die vordering, waarvan de hoogte niet ter discussie is gesteld, houdt direct verband met de exploitatie van de ondernemingen in de periode waarover de verrekening zich strekt en is een kostenpost die bij de waarde van de ondernemingen in aanmerking dient te worden genomen.
Partijen zijn verdeeld over de hoogte van de fiscale claims, die zullen voortvloeien uit de overdracht van de ondernemingen, in het bijzonder met betrekking tot de stille reserves in de ondernemingen. Teneinde zoveel mogelijk aan te sluiten bij de uiteindelijk op te leggen definitieve claim door de Belastingdienst ziet het hof vooralsnog geen aanleiding hierover een beslissing te geven, doch wordt partijen in overweging gegeven dit geschilpunt bij hun overleg te betrekken.
4.10.
Het hof zal op de voet van hetgeen met partijen ter zitting werd besproken geen verdere beslissingen in deze beschikking opnemen.
Het hof gaat ervan uit dat partijen bij elkaar te rade zullen gaan om met inachtneming van hetgeen het hof heeft overwogen en beslist verder te begroten waartoe de verrekening moet leiden. Als gezegd doen zij er daarbij verstandig aan fiscaal advies in te winnen.
Het hof neemt aan dat met dit beraad enige maanden gemoeid zullen zijn. Het hof verwacht vóór 15 juni 2015 bericht van partijen over de uitkomst van hun overleg. Vooralsnog gaat het hof ervan uit dat het naar aanleiding daarvan zal kunnen beslissen. Indien nodig zal het een nadere zitting bepalen.
Partijen worden verzocht het hof binnen een termijn van drie maanden schriftelijk te informeren over de uitkomst van het door hen gevoerde overleg. Het hof zal in afwachting daarop iedere verdere beslissing aanhouden.
4.11.
Dit leidt tot de volgende beslissing.
5.
Beslissing
Het hof:
alvorens te beslissen:
verzoekt partijen het hof binnen een termijn van drie maanden schriftelijk te informeren over de uitkomst van het door hen gevoerde overleg.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.B.C.M. van der Reep, A.R. Sturhoofd en P.J.W.M. Sliepenbeek in tegenwoordigheid van mr. B.J. Voerman als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 17 maart 2015.