In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 4 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren in Irak in 1973, was aangeklaagd voor het rijden met een ongeldig verklaard rijbewijs in twee afzonderlijke zaken. In zaak A (parketnummer 96-062074-15) werd de verdachte vrijgesproken, omdat niet bewezen kon worden dat hij wist of redelijkerwijs moest weten dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard op 13 augustus 2014. Het hof oordeelde dat de mededeling van de ongeldigverklaring hem mogelijk niet tijdig had bereikt.
In zaak B (parketnummer 96-064484-15) werd de verdachte wel schuldig bevonden aan het rijden zonder geldig rijbewijs op 27 februari 2015. Het hof oordeelde dat de verdachte zich bewust was van de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs en dat hij op de bewuste datum als bestuurder van een motorrijtuig handelde. De verdachte had aangevoerd dat hij handelde uit noodtoestand, omdat zijn dochter ziek was, maar het hof verwierp dit verweer, omdat de noodsituatie niet voldoende was onderbouwd.
De politierechter had de verdachte eerder veroordeeld tot een werkstraf van 30 uren, maar het hof verhoogde de straf naar 20 uren taakstraf, subsidiair 10 dagen hechtenis, rekening houdend met de ernst van de feiten en de eerdere veroordelingen van de verdachte. Het hof paste de relevante artikelen van het Wetboek van Strafrecht en de Wegenverkeerswet 1994 toe.