Het hof overweegt, in het licht van de stellingen van De Stichting en de uitgebreide en onderbouwde betwisting daarvan door [geïntimeerde] , als volgt.
I (i) Bepalend is dat De Stichting zowel formeel als materieel het initiatief heeft genomen om de arbeidsovereenkomst met [geïntimeerde] te doen eindigen en dat zij daartoe een ontbindingsverzoek bij de kantonrechter heeft ingediend. Dat [geïntimeerde] eerder de discussie over een eventueel vertrek heeft geïnitieerd of geen verweer tegen het ontbindingsverzoek heeft gevoerd doet daar niet aan af. Hetgeen De Stichting verder aanvoert is onvoldoende voor de gevolgtrekking dat [geïntimeerde] zijn arbeidsoverkomst zelf heeft beëindigd. Dat hij geen alternatieve functie bij De Stichting heeft willen aanvaarden heeft [geïntimeerde] voldoende gemotiveerd betwist en is niet komen vast te staan. Hij stelt immers dat hij juist zelf op 20 januari 2013 een voorstel voor een alternatieve functie heeft gedaan, maar dat daaraan de voorwaarde werd verbonden dat hij een besprekingsverslag van 21 januari 2013 moest ondertekenen, waarmee hij het niet eens was, omdat hij geen inzage had in de onderliggende bronnen van de kritiek van [B] op zijn functioneren die daarin was vastgelegd en omdat geweigerd werd die kritiek in de context te plaatsen die in de Bespreekversie van het Meerjarenplan was verwoord. Daarom heeft hij niet getekend. Ook nadien is die opstelling van De Stichting om die context buiten beschouwing te willen laten bij de discussie over een nieuwe functie, debet geweest aan het feit dat hieromtrent geen overeenstemming is gekomen, aldus [geïntimeerde] .
(ii en iii) Ook hier wordt vooropgesteld dat De Stichting aan haar ontbindingsverzoek ten grondslag heeft gelegd dat [geïntimeerde] onvoldoende functioneerde. De Stichting heeft toen betoogd dat [geïntimeerde] in een gesprek met haar had verklaard niet te kunnen voldoen aan de eisen van zijn functie en dat diverse ondergeschikten bij De Stichting een noodsignaal over het functioneren van [geïntimeerde] hebben afgegeven. Met [geïntimeerde] acht het hof dit het leidende uitgangspunt. Uit de stellingen van partijen kan weliswaar worden afgeleid dat als gevolg van het debat over dit disfunctioneren een arbeidsconflict is ontstaan, maar, mede in het licht van hetgeen bij de feiten onder f., h., i. en j. is vastgesteld, niet dat een dergelijk conflict de uitsluitende of zelfs de belangrijkste grond is geweest voor het ontbindingsverzoek. Dat [geïntimeerde] wellicht in een andere functie had kunnen functioneren doet, ook gezien hetgeen daarover hiervoor al is overwogen, in het kader van de beoordeling van het recht op wachtgeld aan het voorgaande niet af. Evenmin doet daaraan af dat [geïntimeerde] mogelijk naar buiten toe de indruk heeft willen wekken dat niet zijn onbekwaamheid, maar een arbeidsconflict de reden van zijn afscheid was, noch hetgeen verder nog door De Stichting is aangevoerd.
II Omdat door De Stichting ten aanzien van [geïntimeerde] de wachtgeldregeling niet werd toegepast golden de voor [geïntimeerde] uit die toepassing voortvloeiende verplichtingen evenmin, althans niet zo lang De Stichting de regeling niet toepaste. Reeds daarom moet dit argument worden verworpen. Daarbij komt dat De Stichting, in hoger beroep daarnaar gevraagd, heeft erkend dat zij nimmer aan [geïntimeerde] een dergelijke opgave heeft gevraagd. Zijn aanspraak op wachtgeld is dan ook niet vervallen.
III Al het voorgaande brengt mee dat er evenmin gronden van redelijkheid en billijkheid zijn die zich verzetten tegen de aanspraak van [geïntimeerde] , nu door De Stichting ook geen aanvullende feiten en omstandigheden zijn gesteld die een dergelijke conclusie zouden kunnen dragen.