2.3Op 13 november 2015 is de hoofdzaak ter zitting behandeld door het hof Den Haag. Het proces-verbaal van die zitting luidt, voor zover van belang, als volgt.
“Daarna neemt de voorzitter het woord. Hij richt zich tot beide partijen en constateert dat, nu noch de gemachtigde namens belanghebbende, noch de Heffingsambtenaar in eerste instantie hoger beroep heeft aangetekend tegen de door de rechtbank schattenderwijs vastgestelde waarde, zij zich beiden aanvankelijk konden vinden in het oordeel van de rechtbank op dit punt. Het hoger beroep van belanghebbende betreft enkel - zo stelt de voorzitter op dat moment met instemming van beide partijen vast - het herstel van een door de rechtbank gemaakte kennelijke fout. De rechtbank, zo vervolgt hij, is bij wijze van kennelijke vergissing vergeten bij de berekening van de proceskostenveroordeling een procespunt (€ 244) in aanmerking te nemen voor het horen in de bezwaarfase.
De voorzitter vraagt partijen - nu vast is komen te staan dat zij zich beiden in de uitspraak in het aanvankelijke waardegeschil konden vinden - of zij hebben gedacht aan een snellere en een aan de situatie recht doende oplossing die in de praktijk - ook door de Hoge Raad – bij kennelijke fouten soms wordt toegepast, namelijk het verzoeken van een hersteluitspraak.
De gemachtigde stelt dat zijn ervaring is dat rechtbanken niet meewerken. De Heffingsambtenaar stelt andere ervaringen te hebben en geeft te kennen dat ook bij gebreke van een hersteluitspraak zonder problemen op verzoek van de gemachtigde het bedrag van € 244 zou zijn betaald.
De voorzitter legt - nu een reactie van de gemachtigde uitblijft - in het midden of partijen zich erin kunnen vinden dat het hoger beroep in die zin wordt afgehandeld dat de Heffingsambtenaar het incidentele hoger beroep intrekt en aan belanghebbende het bedrag van de kennelijke fout van € 244 alsmede het griffierecht vergoedt. Naar hij afrondend opmerkt wordt aldus een resultaat bereikt dat bijvoorbeeld ook bij het vragen van een hersteluitspraak zou zijn bereikt.
De Heffingsambtenaar verklaart bereid te zijn met een dergelijke oplossing akkoord te gaan.
De gemachtigde geeft te kennen niet te kunnen instemmen met het voorstel, omdat hij hiertoe niet de bevoegdheid heeft gekregen van zijn leidinggevende op kantoor.
De voorzitter schorst de mondelinge behandeling om de gemachtigde in de gelegenheid te stellen telefonisch over het voorstel te overleggen met zijn leidinggevende.
De voorzitter hervat na ongeveer een kwartier het onderzoek ter zitting en geeft de gemachtigde het woord.
De gemachtigde geeft aan niet te kunnen instemmen met het voorstel. De gemachtigde geeft ook te kennen zich door de voorzitter onder druk gezet te voelen.
Daarop reagerend spreekt de voorzitter zijn verbazing uit en geeft hij aan een dergelijke reactie in deze fase van het geding niet te begrijpen. Hij geeft aan zich bovendien gekrenkt te voelen door deze opmerking. De voorzitter wordt bijgevallen door de beide andere raadsheren. Raadsheer Sanders uit zijn opperste verbazing gevolgd door diens verklaring onaangenaam verrast te zijn door een zo weinig professionele opstelling van de kant van de gemachtigde. Raadsheer Vrouwenvelder geeft aan dat uiteraard op geen enkele wijze sprake is van druk en dat uitoefening van druk ook nimmer de bedoeling is geweest maar dat de raadsheren eerlijk en open aan partijen hebben willen voorhouden wat de consequenties kunnen zijn.
De gemachtigde wordt voorgehouden dat een mogelijke gegrondverklaring van diens hoger beroep leidt tot het daarbij passende dictum inclusief een vergoeding van de betaalde griffierechten en een proceskostenveroordeling voor de gemeente van circa € 1.700 tot € 2.500 extra.
Voorts wordt aangegeven dat het ook mogelijk is dat het Hof het incidentele hoger beroep van de Heffingsambtenaar volgt, hetgeen tot gevolg heeft dat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd inclusief de daarbij aan belanghebbende toegekende proceskostenveroordeling en vergoeding van het griffierecht van circa € 1.500.
Tot slot wordt de gemachtigde gewezen op de in de regelgeving neergelegde mogelijkheid voor rechterlijke instanties de proceskostenvergoeding, ook in hoger beroep, voorzien van een motivering te matigen, in verband met bijzondere omstandigheden (bijvoorbeeld schadebeperking). Het Hof benadrukt dat dit een schets is van de mogelijke gevolgen van het standpunt van de gemachtigde, doch dat het oordeel van het Hof op geen enkele wijze vaststaat.
De gemachtigde reageert niet op deze schets van de procesrisico’s. Hij blijft bij zijn opmerkingen.
De voorzitter geeft aan gelet op het voorgevallene behoefte te hebben aan overleg en schorst voor de tweede maal de mondelinge behandeling.
Nadat de voorzitter het onderzoek ter zitting heeft hervat, gaat hij over tot het verder behandelen van het incidentele hoger beroep.”