ECLI:NL:GHAMS:2016:1498

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 april 2016
Publicatiedatum
19 april 2016
Zaaknummer
200.187.597/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling wegens tekortkomingen in verplichtingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van twee appellanten tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam, waarin de schuldsaneringsregeling tussentijds is beëindigd. De appellanten, beiden wonende te [woonplaats], hebben op 16 maart 2016 een verzoekschrift ingediend om het vonnis van 9 maart 2016 te vernietigen. De rechtbank had geoordeeld dat de appellanten ernstig tekortgeschoten waren in hun verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling, wat leidde tot hun faillissement.

Tijdens de zitting op 12 april 2016 hebben de appellanten hun situatie toegelicht, waarbij zij stelden dat zij de verplichtingen niet goed begrepen en dat persoonlijke omstandigheden, zoals de gebrekkige beheersing van de Nederlandse taal en recente miskramen, hen belemmerden. De bewindvoerder heeft echter betoogd dat de appellanten voortdurend op hun verplichtingen zijn gewezen, maar dat dit niet heeft geleid tot de noodzakelijke inzichten en acties. De bewindvoerder heeft ook aangegeven dat de appellanten nieuwe schulden hebben laten ontstaan, waaronder een aanzienlijke huurschuld.

Het hof heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de appellanten inderdaad ernstig tekortgeschoten zijn in hun verplichtingen. Het hof verwijst naar de relevante artikelen van de Faillissementswet, die de verplichtingen van de schuldenaar onder de schuldsaneringsregeling beschrijven. De appellanten hebben niet aangetoond dat zij in staat zijn om de achterstanden in te lopen, en het hof concludeert dat de tekortkomingen zodanig ernstig zijn dat de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling gerechtvaardigd is. Het hof bekrachtigt daarom het vonnis van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.187.597/01
insolventienummers rechtbank : C/13/14/285-R en C/13/14/286-R
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 19 april 2016
in de zaak van

1.[appellant 1],

2. [appellant 2],
beiden wonende te [woonplaats],
appellanten,
advocaat: mr. R.G.P. van Marle te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Appellanten worden hierna gezamenlijk [appellanten] genoemd en afzonderlijk aangeduid met [appellant 1] onderscheidenlijk [appellant 2].
[appellanten] zijn bij op 16 maart 2016 ter griffie van het hof ingekomen verzoekschrift in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 9 maart 2016, waarbij de rechtbank de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [appellanten] tussentijds heeft beëindigd ten gevolge waarvan zij in staat van faillissement zijn komen te verkeren.
Het hoger beroep is behandeld ter zitting van 12 april 2016. Bij die behandeling zijn [appellanten] verschenen, bijgestaan door mr. Van Marle voornoemd, die het verzoekschrift mondeling nader heeft toegelicht. Voorts is de bewindvoerder, [de heer D.], verschenen.
Het hof heeft kennis genomen van het verzoekschrift, het dossier van de rechtbank, waaronder het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg en de door de bewindvoerder uitgebrachte openbare verslagen alsmede het verslag van de bewindvoerder van 5 april 2016, met bijlagen. [appellanten] hebben verklaard eveneens te beschikken over de genoemde stukken.

2.Beoordeling

2.1
[appellanten] hebben in het verzoekschrift verzocht om het vonnis waarvan beroep te vernietigen en hen alsnog in staat te stellen de wettelijke schuldsaneringsregeling te voltooien. [appellanten] betwisten dat zij zo ernstig zijn tekortgeschoten in de nakoming van de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen dat deze tekortkoming een tussentijdse beëindiging rechtvaardigt. Daartoe hebben [appellanten] – samengevat en voor zover voor de beslissing van belang – het volgende aangevoerd. [appellanten] hebben de verplichtingen in de schuldsaneringsregeling niet goed begrepen. Zij wisten niet welk bedrag zij maandelijks moesten afdragen aan de boedel, zij waren uitgegaan van de eerste berekening van de bewindvoerder. [appellant 1] heeft privé-schuldeisers betaald omdat hij door hen werd bedreigd. Hierdoor had hij onvoldoende geld om aan de boedel af te dragen. Daarnaast heeft [appellant 2] die de Nederlandse taal gebrekkig beheerst en laaggeletterd is, recent drie miskramen gehad. Door deze moeilijkheden heeft zij niet aan de sollicitatieverplichting kunnen voldoen en kon dit misschien ook niet van haar verwacht worden.
[appellanten] voeren aan dat de omstandigheden thans zijn veranderd. [appellant 1] heeft meer inzicht gekregen in zijn (psychische en verslavings-) problemen en hij is door de huisarts naar een psychiater verwezen. [appellant 2] is opgegeven voor een cursus Nederlandse taal. [appellanten] hebben een betalingsregeling getroffen ter aflossing van de nieuwe schuld aan het UWV en zij zijn bereid de boedelachterstand in te lopen (door overmaking van de gehele vakantietoeslag en € 100,- extra per maand). Zij verzoeken het hof hen nog een kans te geven, eventueel onder verlenging van de looptijd, om de schuldsaneringsregeling met goed gevolg af te ronden.
2.2
De bewindvoerder heeft in hoger beroep het volgende naar voren gebracht. [appellanten] zijn door haar voortdurend op de verplichtingen in de schuldsaneringsregeling gewezen. Dit heeft niet geleid tot het inzicht en het besef dat de verplichtingen stipt nagekomen moesten worden. Ook thans loopt de boedelachterstand nog op, omdat er structureel te weinig wordt afgedragen. [appellant 2] voldoet bovendien al 21 maanden niet aan de op haar van toepassing zijnde sollicitatieverplichting. De bewindvoerder heeft er geen vertrouwen in dat [appellanten] zich in de toekomst wel zullen houden aan de verplichtingen in de schuldsaneringsregeling.
2.3
Het hof stelt bij zijn beoordeling voorop dat – zoals in het bijzonder blijkt uit artikel 350, derde lid, Faillissementswet (Fw) – uit de wettelijke schuldsaneringsregeling voor de schuldenaar verplichtingen voortvloeien, die hun grond vinden in de doelstelling van die wet. Deze doelstelling komt erop neer dat natuurlijke personen die in een uitzichtloze financiële positie zijn gekomen de kans moet worden geboden weer met een schone lei verder te gaan. Daar staat echter tegenover dat van de schuldenaar een actieve medewerking aan een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling wordt gevergd. Van het ontbreken van de vereiste medewerking kan, onder meer, sprake zijn indien de schuldenaar zijn informatie- en/of sollicitatieverplichting niet nakomt dan wel een boedelachterstand en/of bovenmatige nieuwe schulden heeft laten ontstaan.
Het hof is van oordeel dat [appellanten] ernstig zijn tekortgeschoten in meerdere uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen. Daartoe wordt als volgt overwogen.
2.4
Ingevolge artikel 288, eerste lid, onder c, Fw rust op [appellant 2] de verplichting om zich in te spannen zo veel mogelijk baten voor de boedel te verwerven. Daarom dient zij - zoals herhaaldelijk aan haar is medegedeeld - ten minste gemiddeld viermaal per maand aantoonbaar te solliciteren naar betaald werk. Gebleken is dat [appellant 2] – op een enkele maand na - niet (aantoonbaar) heeft gesolliciteerd. [appellant 2] heeft ter zitting in hoger beroep betoogd dat zij vanwege medische redenen niet in staat is betaalde arbeid te verrichten. Zij stelt in dit kader dat zij drie miskramen heeft gehad. Dit betoog faalt. Niet is gebleken dat [appellant 2] door een keuringsarts als geheel of gedeeltelijk arbeidsongeschikt is bevonden. Indien [appellant 2] zodanige medische beperkingen ondervond dat zij gedurende langere tijd niet kon deelnemen aan het arbeidsproces – daarvan is het hof overigens noch uit de stukken noch uit de verklaring van [appellant 2] ter zitting in hoger beroep gebleken – dan had het op haar weg gelegen dit aan te kaarten bij de bewindvoerder opdat deze via de rechter-commissaris een medische keuring kon aanvragen teneinde de arbeidsgeschiktheid van [appellant 2] te doen vaststellen. Nu [appellant 2] dit heeft nagelaten, moet het ervoor worden gehouden dat de inspanningsverplichting op [appellant 2] van toepassing is gebleven. Ook het betoog van [appellant 2] dat zij door een taalachterstand niet in staat was te solliciteren en te werken, faalt. Niet valt in te zien dat een taalachterstand het solliciteren naar betaald werk geheel onmogelijk maakt. Zo kan er in overleg met de bewindvoerder op een aangepast niveau gesolliciteerd worden en kan van [appellant 2] verwacht worden dat zij richt op werk waarvoor taalkennis niet een direct vereiste is. Daarbij komt dat [appellant 2] hulp van derden had kunnen inroepen om aan de sollicitatieverplichting te voldoen. [appellant 2] heeft dit echter verzuimd. Daarbij komt dat gebleken is dat [appellant 2] een aantal malen heeft gesolliciteerd naar banen waarvoor een goede beheersing van de Nederlandse taal een vereiste is. Op de vraag waarom zij dit heeft gedaan, heeft [appellant 2] geen antwoord gegeven. Naar het oordeel van het hof kunnen sollicitaties naar dergelijke banen niet worden gezien als een serieuze inspanning om aan betaald werk te komen, nu op voorhand duidelijk is dat [appellant 2] wegens ongeschiktheid niet zal worden aangenomen. Geconcludeerd moet worden dat [appellant 2] zich onvoldoende heeft ingespannen om zo veel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
2.5
Gebleken is voorts dat [appellanten] gedurende de looptijd van de schuldsaneringsregeling nieuwe schulden hebben laten ontstaan, waaronder een schuld van € 1.540,73 (thans bedragend € 1.320,63) aan het UWV en een achterstand in de boedelafdrachten van € 4.224,39. Gelet op de (totale) omvang van de nieuwe schulden, worden deze als bovenmatig aangemerkt. Hoewel [appellant 1] ter zitting in hoger beroep heeft aangegeven dat hem de schuld aan het UWV niet te verwijten valt, heeft hij dit onvoldoende onderbouwd en heeft hij evenmin aan de hand van stukken aangetoond hoeveel de schuld thans - na aflossing - nog bedraagt. Uit de brief van het UWV van 29 september 2015 waarnaar [appellant 1] in dit verband heeft verwezen, wordt het ontstaan van de UWV-schuld aan het hof niet duidelijk, aangezien in deze brief wordt gemeld dat er niet zal worden overgegaan tot terugvordering van het ten onrechte genoten ziekengeld. Hoe de schuld is ontstaan, wordt niet beschreven. Verder hebben [appellanten] geen bewijzen overgelegd van de door hen gestelde bedreigingen van privé-schuldeisers en hebben zij evenmin inzichtelijk gemaakt om welke schulden het zou gaan. Hoewel [appellanten] na alle brieven van de bewindvoerder en na de beëindigingszitting in eerste aanleg doordrongen zouden moeten zijn van de noodzaak af te dragen aan de boedel, hebben zij desondanks de boedelachterstand na laatstgenoemde zitting (van 2 maart 2016) verder laten oplopen. Dat de boedelachterstand zo hoog is opgelopen kan [appellanten] worden toegerekend. Zij hadden tijdig stukken moeten overleggen en bovendien in overleg moeten treden met de bewindvoerder over de boedelafdracht. Niet is gebleken dat [appellanten] in staat zijn de UWV-schuld en de boedelachterstand vóór het einde van de looptijd, ook als deze zouden worden verlengd, in te lopen. Hoewel daarnaar gevraagd hebben zij ter zitting in hoger beroep ter zake geen concreet en reëel, met stukken onderbouwd, aflossingsplan overgelegd.
2.6
Bovenomschreven tekortkomingen vormen voldoende aanwijzing dat bij [appellanten] de van hun te vergen medewerking aan een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling ontbreekt. De genoemde tekortkomingen die niet als geringe tekortkoming buiten beschouwing kunnen blijven, zijn naar het oordeel van het hof zodanig ernstig en verwijtbaar dat slechts de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling gerechtvaardigd is. Het vonnis van de rechtbank zal dan ook worden bekrachtigd.

3.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.L.D. Akkaya, G.J. Visser en H.J.M. Boukema en in het openbaar uitgesproken op 19 april 2016 in tegenwoordigheid van de griffier.
Van dit arrest kan gedurende acht dagen na de dag van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld door middel van een verzoekschrift in te dienen ter griffie van de Hoge Raad.