In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de waarde van een onroerende zaak is vastgesteld door de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam. De belanghebbende, een eigenaar van een appartement, was het niet eens met de vastgestelde waarde van € 507.500 per 1 januari 2011, die later door de heffingsambtenaar werd verlaagd naar € 436.000. De rechtbank had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, maar de belanghebbende stelde dat de waarde te hoog was vastgesteld en dat de heffingsambtenaar onvoldoende bewijs had geleverd voor de vastgestelde waarde. Het Hof heeft de feiten van de rechtbank overgenomen en beoordeeld of de waarde van de woning op de waardepeildatum te hoog was vastgesteld. Het Hof concludeerde dat de heffingsambtenaar voldoende bewijs had geleverd en dat de waarde niet te hoog was vastgesteld. De belanghebbende had ook een verzoek ingediend voor schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, wat door het Hof werd toegewezen. Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover het betaalde griffierecht niet was vergoed en gelastte de heffingsambtenaar om het griffierecht aan de belanghebbende te vergoeden.