2.29Tussen partijen (en/of gerelateerde (rechts)personen) zijn de volgende procedures gevoerd.
A.1. Een procedure bij de rechtbank Rotterdam (geïnitieerd door PiF), waarin op 14 oktober 2009 een tussenvonnis is uitgesproken en op 3 februari 2010 een eindvonnis.
In conventie oordeelde de rechtbank – kort gezegd en voor zover hier van belang – dat [E] en [G] , door met PiF concurrerende activiteiten te verrichten, in strijd handelden met respectievelijk artikel 2:8 BW en 2:9 BW en de als gevolg daarvan door PiF geleden schade dienden te vergoeden. Zij gaf een verklaring voor recht van die strekking en veroordeelde [G] , [E] en Valeur (hierna: [H c.s.] ) tot betaling aan PiF van een voorschot van € 90.000.
In reconventie vorderde [E] onder meer vernietiging van bestuurs- en aandeelhoudersbesluiten strekkende tot verhoging van de managementvergoeding, tot vaststelling van de jaarrekeningen 2007 en 2008 en tot dechargeverlening aan [B] over 2006 en 2007. Met betrekking tot de managementvergoedingen verweerde PiF zich met de stelling dat deze niet waren verhoogd, maar dat het ging om afrekening van overuren volgens een bepaald systeem. De rechtbank oordeelde dat [H c.s.] hun stelling dat de managementvergoeding verhoogd was hiertegenover nader hadden dienen te concretiseren en dat de rechtbank het ervoor hield dat de vergoeding niet was verhoogd nu [H c.s.] dit hadden nagelaten. Ook voor het overige achtte de rechtbank de vorderingen niet toewijsbaar, waarbij zij onder meer nog overwoog dat waar [H c.s.] zich beriepen op het opnemen van een ongegronde buitengewone last en op aperte onjuistheden in de jaarrekening, inhoudelijke toetsing van deze stellingen is voorbehouden aan de Ondernemingskamer in het kader van een jaarrekeningenprocedure. De rechtbank zag aanleiding het concurrentiebeding te beperken tot drie jaar, gerekend vanaf 1 oktober 2007, wees bedragen van € 9.163 (managementvergoeding), € 10.000 (terugbetaling lening) en € 2.093,01 (onkosten) toe, en wees het in reconventie meer of anders gevorderde af. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
A.2. Een procedure bij het hof Den Haag in hoger beroep van de vonnissen in de hiervoor genoemde Rotterdamse procedure, waarin op 27 mei 2014 een tussenarrest is uitgesproken.
In dit arrest overwoog het hof in het principaal appel van [H c.s.] onder meer dat [H c.s.] bij wege van tegenbewijs mochten aantonen dat het concurrentiebeding de door hen gestelde beperkte strekking had en niet (stilzwijgend) mede ten behoeve van PiF was bedoeld. Daarbij tekende het hof aan dat ook als [H c.s.] hierin zouden slagen in beginsel heeft te gelden dat het nog voor het einde van de joint venture in volle concurrentie komen met de vennootschap ook los van het concurrentiebeding onrechtmatig is. De bewijslevering kan echter van belang zijn bij het vaststellen van de ernst van de verweten gedragingen en de omvang van de verschuldigde schadevergoeding, aldus het hof. Het hof stelde een deskundigenbericht in het vooruitzicht voor het vaststellen van de omvang van de schade. Met betrekking tot de kwestie van de verhoging van de managementvergoeding dan wel uitkering van overuren, overwoog het hof dat er onvoldoende aanwijzingen waren om aan te nemen dat alleen voor de periode 1 oktober 2005 tot en met 31 december 2005 was gekozen voor het door PiF gestelde systeem van afrekening van overuren en dat, daarvan uitgaande, behoudens afwijkend besluit, dat er niet was, ook over de jaren 2006 en 2007 kon worden afgerekend op basis van deze systematiek, mits daarover tevoren voldoende helderheid had bestaan. Het hof achtte dienstig dit punt met partijen te bespreken op een comparitie van partijen. Ook de vordering tot vernietiging van de besluiten tot vaststelling van de jaarrekeningen 2007 en 2008 – in welk verband [H c.s.] onder meer de juistheid/redelijkheid van enkele posten bestreed – wenste het hof tijdens de comparitie aan de orde te stellen.
In het incidenteel appel achtte het hof de grieven tegen het volgens PiF te beperkte voorschotbedrag en tegen de toewijzing van de onkostenvergoeding, managementvergoeding en lening ongegrond. Op andere punten achtte het hof nog bewijslevering en een deskundigenonderzoek nodig.
Het hof gelastte een comparitie van partijen voor het verstrekken van inlichtingen en het beproeven van een regeling en overwoog dat, mocht een regeling uitblijven, afspraken konden worden gemaakt met het oog op de verdere procesgang.
Ter zitting van de Ondernemingskamer hebben partijen bericht dat de comparitie is gehouden, maar niet tot een schikking heeft geleid, en dat thans getuigenverhoren plaatsvinden.
B. Een door [E] geïnitieerde procedure bij de rechtbank Rotterdam, strekkende onder meer tot betaling door [A] en [C] van een bedrag van € 105.000 als ongedaanmakingsverplichting uit hoofde van de door haar wegens gestelde tekortkomingen ontbonden koopovereenkomst van de aandelen. Subsidiair vorderde zij onder meer vernietiging van de aandeelhoudersbesluiten in 2009 tot wijziging van de statuten en tot uitgifte van nieuwe aandelen en van het aandeelhoudersbesluit in 2010 tot vaststelling van de jaarrekening 2009. In deze procedure heeft [E] een incident ex artikel 223 Rv opgeworpen, waarin zij vorderde [A] en [C] te gebieden de aandeelhoudersovereenkomst na te komen (die [A] en [C] naar haar stelling niet naleefden doordat zij hun managementvergoeding verhoogden en aandelen uitgaven tegen een buitensporige prijs). Ook [C] heeft een incidentele vordering ingesteld.
(i) Bij vonnis in het incident van 12 januari 2011 heeft de rechtbank [A] , [C] en PiF geboden voor de duur van het geding het bepaalde in de aandeelhoudersovereenkomst integraal na te komen, op straffe van een dwangsom van € 1.000 per dag, met een maximum van € 100.000. De incidentele vorderingen van [C] wees de rechtbank af.
(ii) Bij vonnis in de hoofdzaak van 11 mei 2011 heeft de rechtbank overwogen dat tussen partijen niet langer in geschil was dat de koopovereenkomst was ontbonden, waarbij in het midden kon blijven of er gronden voor ontbinding zijn. De ontbinding heeft tot gevolg dat de verrichte prestaties ongedaan moeten worden gemaakt, aldus de rechtbank.
De rechtbank veroordeelde [A] en [C] hoofdelijk tot betaling van € 105.000 (welk bedrag [A] en [C] zich bereid hadden verklaard als koopsom voor de aandelen terug te betalen) en verstond dat [E] bij terugbetaling van dat bedrag de aandelen PiF aan [A] en [C] diende terug te leveren.
Tegen dit vonnis is geen hoger beroep ingesteld. Het is derhalve in kracht van gewijsde gegaan.
C.1. Een kort geding bij de rechtbank Rotterdam, aangespannen door [A] en [C] met als doel te bewerkstellingen dat tegenover de betaling van € 105.000 de aandelen PiF vrij van beslag aan hen werden geleverd. De voorzieningenrechter overwoog in het in dit kort geding gewezen vonnis van 7 juli 2011 dat niet aannemelijk was geworden dat de ongedaanmakingsverplichting de teruglevering van de aandelen met het daarop rustende beslag inhield en dat het er vooralsnog voor moest worden gehouden dat het – door PiF gelegde – beslag ten laste van [E] rechtmatig is. De voorzieningenrechter veroordeelde [E] tot levering van haar aandelen PiF aan [A] en [C] , vrij van beslag, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000 per dag, met een maximum van € 50.000. Het door [E] onder PiF gelegde beslag, hief de voorzieningenrechter op.
C.2. Een procedure bij het hof Den Haag in hoger beroep van voormeld kortgeding vonnis. Inmiddels had PiF opnieuw beslag op de aandelen van [E] in PiF gelegd voor haar vorderingen uit hoofde van het vonnis van 3 februari 2010. Bij arrest van 27 mei 2014 heeft het hof Den Haag het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd. Het hof overwoog onder meer dat teruglevering van de aandelen spoedeisend was, dat dit vrij van enig beslag diende plaats te vinden en dat het door PiF – die geen partij was in het kort geding – gelegde beslag als feit had te gelden en niet summierlijk aannemelijk was geworden dat haar vordering ondeugdelijk was. Ook overigens achtte het hof niet aannemelijk geworden dat PiF onrechtmatig of onredelijk had gehandeld en evenmin dat het voor [E] onmogelijk was de aandelen onbezwaard te leveren.
D.1. Een tweede kort geding bij de rechtbank Rotterdam, aangespannen door [E] , strekkende onder meer tot opheffing van het door PiF gelegde beslag op de aandelen. Bij vonnis van 3 augustus 2011 heeft de voorzieningenrechter overwogen dat de vordering van PiF niet als summierlijk ondeugdelijk kon worden aangemerkt, maar achtte wel gronden aanwezig om bij wijze van ordemaatregel over te gaan tot opheffing van het beslag tegen zekerheidstelling. De voorzieningenrechter veroordeelde PiF tot opheffing van het beslag na het stellen van een bankgarantie door [E] voor een bedrag van € 165.000 en schorste gedurende vier weken de veroordeling houdende het verbeuren van dwangsommen in het vonnis van 7 juli 2011.
D.2. Een procedure bij het hof Den Haag in hoger beroep van voormeld kortgeding vonnis. Bij arrest van 27 mei 2014 heeft het hof Den Haag het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam bekrachtigd, daarbij overwegende dat er niet van kon worden uitgegaan dat de vordering van PiF grond ontbeert, dat het PiF vrij stond opnieuw beslag te leggen en dat onvoldoende aannemelijk was gemaakt dat [E] geen bankgarantie voor € 165.000 kon verstrekken.
E. Een kort geding bij de rechtbank Rotterdam, aangespannen door [A] en [C] tegen Mundar Holding B.V. (hierna: Mundar) – van welke vennootschap de stichting administratiekantoor Mundar (hierna: Stak Mundar) enig aandeelhouder/bestuurder was, terwijl [G] enig bestuurder van de Stak Mundar was – die na verschillende cessies rechthebbende was geworden op de vordering van [G] op [A] en [C] tot betaling van het bedrag van € 105.000. De vordering strekte tot schorsing van de executie van het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 11 mei 2011. Bij vonnis van 3 mei 2013 overwoog de voorzieningenrechter dat [A] en [C] zich tegenover Mundar op een opschortingsrecht konden beroepen en dat bovendien onrechtmatig was op dat moment de geldvordering zelfstandig te executeren. De voorzieningenrechter beval Mundar derhalve de executie te staken en hief de ten laste van [A] en [C] gelegde beslagen op.