Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.[GEÏNTIMEERDE],
[GEÏNTIMEERDE SUB 2]
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
3.Beoordeling
rief 3 in het principaal appelbetoogt [appellante] dat de echtgenote van [geïntimeerde sub 1] door de overeenkomst van 7 juli 2011 toestemming heeft verleend voor de overeenkomst van borgtocht, althans dat zij de borgtochtovereenkomst heeft bekrachtigd. Deze grief faalt. Volgens [appellante] blijkt de toestemming van de echtgenote van [geïntimeerde sub 1] uit haar schriftelijke verklaring van 6 mei 2012, waarin zij schrijft dat zij sinds 7 juli 2011 kennis draagt van de geldleningsovereenkomst(en). Omdat de geldleningsovereenkomst waarbij (onder meer) [geïntimeerde sub 1] zich borg stelde, evenwel dateert van september 2009, ligt ook in de eigen stelling van [appellante] besloten dat de echtgenote van [geïntimeerde sub 1] bij het sluiten daarvan geen toestemming ervoor kan hebben verleend. Het hof verwerpt de stelling van [appellante] dat de echtgenote van [geïntimeerde sub 1] de borgtochtovereenkomst achteraf heeft bekrachtigd (bevestigd), nu [appellante] niet uitlegt waarin die bekrachtiging – een rechtshandeling – dan tot uitdrukking komt. Het betoog van [appellante] behelst niet dat (en waarom) zij er niettemin op heeft vertrouwd en mogen vertrouwen dat de echtgenote van [geïntimeerde sub 1] voor de overeenkomst van borgtocht toestemming heeft verleend of de overeenkomst van borgtocht bekrachtigde (bevestigde). De enkele bekendheid met het bestaan van de geldleningsovereenkomst is daartoe onvoldoende.
grief 5 in het principale appel, waarbij [appellante] opkomt tegen rov. 4.19 van het bestreden vonnis. Daarin heeft de rechtbank overwogen dat vaststaat dat [geïntimeerde sub 1] zich in 2009 zonder toestemming van zijn echtgenote als borg heeft verbonden. Die overweging is blijkens het bovenstaande juist.
grief 4 in het principale appelkomt [appellante] onder meer op tegen rov. 4.17 van het bestreden vonnis, waarin de rechtbank heeft beslist dat [appellante] ten onrechte stelt dat [geïntimeerde sub 1] zich in de normale uitoefening van zijn beroep of bedrijf als borg heeft verbonden, zodat het toestemmingsvereiste van art. 1:88 lid 1 sub c BW niet geldt. De grief faalt, omdat de stellingen van [appellante] – [geïntimeerde sub 1] had een direct belang bij Promessa Carne, drukte op die onderneming zijn stempel, had daarin zeggenschap, investeerde erin en had vaker in een onderneming als Promessa Carne geïnvesteerd – niet de slotsom rechtvaardigen dat het de normale bedrijfs- of beroepsuitoefening van [geïntimeerde sub 1] was om zich borg te stellen. Ook
grief 6 in het principale appelfaalt. Deze grief keert zich tegen de conclusie van de rechtbank dat [geïntimeerde sub 1] en zijn medebestuurder [X] niet de meerderheid der aandelen in de vennootschap hielden, zodat de in art. 1:88 lid 5 BW bedoelde uitzondering op het toestemmingsvereiste evenmin aan de orde is. [appellante] komt echter niet (begrijpelijk) op tegen de beslissing van de rechtbank dat [geïntimeerde sub 1] niet direct of indirect alleen of met medebestuurders de meerderheid van de aandelen hield in Promessa Carne, de vennootschap ten behoeve waarvan de lening werd aangegaan. De stelling dat [geïntimeerde sub 1] niettemin nauw bij Promessa Carne betrokken was, kan dan niet tot gevolg hebben dat de uitzondering van art. 1:88 lid 5 BW toepasselijk wordt.
rief 7 in het principale appelbestrijdt [appellante] de beslissing van de rechtbank dat haar advocaatkosten – die krachtens art. 9 van de overeenkomst verhaalbaar zijn op de schuldenaren indien ze tot de overeenkomst zijn te herleiden – niet toewijsbaar zijn omdat [appellante] heeft nagelaten deze kosten naar [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] te splitsen. [geïntimeerden] betwisten niet dat de bewuste kosten verband houden met het verhaal van de door [appellante] uitgeleende geldsom. Zij voeren aan dat de facturen van de advocaat van [appellante] grotendeels samenhangen met het tuchtrechtelijke stappen tegen [A], maar in het licht van de datering van de facturen enerzijds en die van de uitspraken in de tuchtrechtelijke procedure tegen [A] anderzijds is deze stelling zo onwaarschijnlijk dat het hof haar, bij gebreke van een nadere toelichting, passeert. Er (daarom) van uitgaande dat de gevorderde advocaatkosten inderdaad verband houden met het verhaal van de schuld op [geïntimeerden], is het hof met [appellante] van mening dat het redelijk is om deze kosten voor de ene helft toe te rekenen aan verhaalsmaatregelen tegen [geïntimeerde sub 1] en voor de andere helft aan verhaalsmaatregelen tegen [geïntimeerde sub 2], zodat de laatste tevens zal worden veroordeeld om € 15.229,15 te betalen. Het hof oordeelt thans reeds dat [geïntimeerde sub 1] niet kan worden veroordeeld tot betaling van de andere helft van € 15.229,15, nu is gebleken dat er geen contractuele grondslag voor verhaal op hem bestaat. Zijn eventuele veroordeling wegens het mogelijke slagen van grief 4 in het principale appel, zal een delictuele grondslag hebben en in voorkomend geval strekken tot vergoeding van de schade die [appellante] lijdt doordat [geïntimeerde sub 2] geen verhaal biedt voor het bedrag waarin de laatste wordt veroordeeld. De hoogte van de proceskosten waarin [geïntimeerde sub 1] dan eventueel wordt veroordeeld, moet in zoverre worden bepaald aan de hand van het liquidatietarief.
grief 3 in incidenteel appelklaagt [geïntimeerde sub 1] terecht dat de rechtbank de proceskosten in conventie heeft gecompenseerd. Aldus heeft de rechtbank immers miskend dat er sprake was van enerzijds een procedure tussen [appellante] en [geïntimeerde sub 1], en anderzijds een procedure tussen [appellante] en [geïntimeerde sub 2]. In de procedure tussen [appellante] en [geïntimeerde sub 1] had [appellante] veroordeeld moeten worden in de proceskosten, in de procedure tussen [appellante] en [geïntimeerde sub 2] had [geïntimeerde sub 2] moeten worden veroordeeld in de proceskosten. [appellante] heeft echter niet tegen de compensatie van kosten in conventie gegriefd, zodat deze in de procedure tussen haar en [geïntimeerde sub 2] in stand zal worden gelaten. De beslissing over de proceskosten in eerste aanleg in de procedure in conventie tussen [appellante] en [geïntimeerde sub 1] zal worden aangehouden, onder aantekening dat de griffierechten van de eerste aanleg voor de helft aan [geïntimeerde sub 1] en voor de helft aan [geïntimeerde sub 2] zullen worden toegerekend.