ECLI:NL:GHAMS:2016:2025

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 april 2016
Publicatiedatum
30 mei 2016
Zaaknummer
14/000620
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag omzetbelasting en bewijslast voor belastingteruggave

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 26 april 2016 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, die in geschil was met de inspecteur van de Belastingdienst over een naheffingsaanslag omzetbelasting. De naheffingsaanslag, opgelegd voor het tijdvak van 1 januari 2012 tot en met 31 maart 2013, bedroeg € 2.592, met een belastingrente van € 45 en een boete van € 259. De inspecteur handhaafde de naheffingsaanslag na bezwaar, maar vernietigde de boetebeschikking. De rechtbank Noord-Holland verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, waarna belanghebbende in hoger beroep ging.

De rechtbank had vastgesteld dat belanghebbende geen verschuldigde omzetbelasting had aangegeven, maar alleen voorbelasting. De inspecteur startte een boekenonderzoek, wat leidde tot de naheffingsaanslag. Belanghebbende, die een onderneming drijft die tekeningen en schilderijen vervaardigt en verkoopt, had haar administratie bij haar dochter, die meerdere keren verhuisde, waardoor de administratie zoekraakte. In hoger beroep was de vraag of belanghebbende recht had op de geclaimde teruggaaf van voorbelasting.

Het Hof oordeelde dat belanghebbende niet had aangetoond recht te hebben op de teruggaaf, omdat zij geen facturen had overgelegd. De omstandigheid dat de administratie zoekraakte, ontsloeg haar niet van de bewijslast. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De beslissing werd openbaar uitgesproken, en belanghebbende werd geïnformeerd over de mogelijkheid om beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 14/00620
26 april 2016
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te [Z] , belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak met het kenmerk HAA 14/584 van de rechtbank Noord-Holland (de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het tijdvak 1 januari 2012 tot en met 31 maart 2013 met dagtekening 29 juli 2013 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd voor een bedrag van € 2.592. Aan belastingrente is daarbij een bedrag van € 45 berekend. Gelijktijdig is aan belanghebbende bij beschikking een boete van € 259 opgelegd.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 29 december 2013, de naheffingsaanslag gehandhaafd en de boetebeschikking vernietigd.
1.3.
Bij uitspraak van 11 juli 2014 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het door belanghebbende tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 13 augustus 2014. De inspecteur heeft verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 februari 2016. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld waarbij belanghebbende is aangeduid als “eiseres” en de inspecteur als “verweerder”:
“1. Eiseres stelt zich ten doel een onderneming te drijven die tekeningen en schilderijen vervaardigt en verkoopt.
2. Eiseres heeft in het tijdvak 1 januari 2012 tot en met 31 maart 2013 maandelijks aangifte omzetbelasting gedaan, waarin geen verschuldigde omzetbelasting is aangegeven, maar slechts voorbelasting.
De dochter van eiseres [Y] (hierna: de dochter) is degene die de administratie verzorgt voor eiseres. De administratie bevond zich bij de dochter. De dochter is enkele malen verhuisd, waarbij de administratie van eiseres is zoekgeraakt.
3. Verweerder is op 23 mei 2013 een boekenonderzoek bij eiseres gestart, waarbij de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2010 tot en met eerste kwartaal 2013 is beoordeeld. Naar aanleiding van de uitkomsten van dit onderzoek heeft verweerder onder meer de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd.”

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is in geschil of belanghebbende recht heeft op de door haar geclaimde teruggaaf van voorbelasting van in totaal € 2.592.
3.2.
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding waaronder het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
De rechtbank heeft het volgende overwogen:
7. Artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB), bepaalt:
“De in artikel 2 bedoelde belasting welke de ondernemer in aftrek brengt, is de belasting welke in het tijdvak van aangifte door andere ondernemers ter zake van door hen aan de ondernemer verrichte leveringen en verleende diensten in rekening is gebracht op een op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur, een en ander voor zover de goederen en diensten door de ondernemer worden gebruikt voor belaste handelingen.”
8. Op eiseres rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat zij recht heeft op de door haar geclaimde teruggaaf van voorbelasting. Eiseres is hierin niet geslaagd aangezien zij geen facturen heeft overgelegd. Het beroep van eiseres op overmacht faalt omdat zij er zelf voor gekozen heeft om haar administratie te laten bewaren op een plek die ook toegankelijk is voor derden. Volgens eiseres werd haar dochter door de ggz-instelling niet in staat gesteld om haar persoonlijke eigendommen te beheren. Door de administratie te bewaren op een plaats waarover zowel eiseres als haar dochter geen controle heeft, heeft eiseres het risico genomen dat de administratie in het geval van verhuizing kwijt zou raken. Dit dient voor haar rekening en risico te blijven. Voorts heeft eiseres in de bezwaarfase zelf de keuze gemaakt om de inkoopfacturen niet bij de leveranciers op te vragen omdat zij een groter belang hechtte aan het voorbereiden van tentoonstellingen en het doorstarten van haar werk.
9. In dit geding staat de vraag centraal of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Het verzoek van eiseres om kwijtschelding van de verschuldigde omzetbelasting valt hier buiten nu dit geen betrekking heeft op de belastingheffing, maar op de invordering van de naheffingsaanslag. Een dergelijk verzoek is niet aan het oordeel van de belastingrechter onderworpen.
10. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”
4.2.
De omstandigheid dat de administratie van belanghebbende is zoekgeraakt bij verhuizingen van haar dochter tussen diverse ggz-instellingen ontslaat haar niet van de in artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet OB gestelde verplichting om aan de hand van facturen het door haar geclaimde recht op aftrek van voorbelasting te staven met facturen. Naar ’s Hofs oordeel heeft de rechtbank dan ook op goede gronden een juiste beslissing genomen.
Slotsom
4.3.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

5.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van Algemene wet bestuursrecht.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, C.J. Hummel en
D.B. Bijl, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. N.A.J. den Ouden als griffier. De beslissing is op 26 april 2016 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.