ECLI:NL:GHAMS:2016:2234

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 juni 2016
Publicatiedatum
13 juni 2016
Zaaknummer
23/003916-15
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel met rekening houdend met overschrijding van redelijke termijn

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 10 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 15 september 2015. De zaak betreft een ontnemingsvordering van het Openbaar Ministerie tegen de veroordeelde, die in eerdere zaken was veroordeeld voor verschillende strafbare feiten, waaronder opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. Het Openbaar Ministerie had in eerste aanleg een geldbedrag van € 157.882,50 gevorderd, maar dit bedrag werd ter zitting verlaagd tot € 24.950. Na rekening te houden met een vermindering van € 5.000 wegens overschrijding van de redelijke termijn, werd de betalingsverplichting vastgesteld op € 19.950. De veroordeelde heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank, waarin hem een betalingsverplichting van € 18.000 was opgelegd. Het hof heeft de redelijke termijn in deze zaak beoordeeld en vastgesteld dat deze was overschreden. De procedure heeft in totaal ongeveer vier jaar en drie maanden geduurd, terwijl een redelijke termijn van twee jaar per instantie wordt aangehouden. Gelet op deze overschrijding heeft het hof besloten om de betalingsverplichting te matigen met 5%, wat resulteert in een nieuw bedrag van € 21.850. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank voor wat betreft de betalingsverplichting vernietigd en de nieuwe verplichting opgelegd, terwijl het vonnis voor het overige werd bevestigd.

Uitspraak

parketnummer: 23-003916-15 (ontneming)
datum uitspraak: 10 juni 2016
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsvrouw)
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 15 september 2015 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer 14-810162-10 tegen de veroordeelde:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Marokko) op [geboortedag] 1988,
adres: [adres]

Procesgang

Het Openbaar Ministerie heeft in eerste aanleg schriftelijk gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat tot een bedrag van € 157.882,50. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft het Openbaar Ministerie de vordering verlaagd tot € 24.950. Rekening houdende met een toe te passen vermindering van € 5000 in verband met overschrijding van de redelijke termijn vorderde het Openbaar Ministerie dat de betalingsverplichting wordt vastgesteld op € 19.950.
De veroordeelde is bij vonnis van alstoen de rechtbank Alkmaar, thans de rechtbank Noord-Holland, van 21 september 2010 veroordeeld ter zake van – kort gezegd –:
in de zaak met parketnummer 14/810256-09:
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 aanhef en onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
in de zaak met parketnummer 14/810162-10:
Feit 1: medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 aanhef en onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
Feit 2: medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 aanhef en onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
Feit 3: opzetheling, meermalen gepleegd.
Voorts heeft de rechtbank Noord-Holland bij vonnis van 15 september 2015 de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 18.000,00 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De veroordeelde heeft hoger beroep ingesteld tegen laatstgenoemd vonnis.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 27 mei 2016 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen, met uitzondering van het bedrag, waarop de betalingsverplichting van de veroordeelde aan de Staat wordt vastgesteld, aangezien het hof in hoger beroep met de overschrijding van de redelijke termijn rekening zal houden als hierna vermeld.

Redelijke termijn

Het hof heeft acht geslagen op de omstandigheid dat in deze zaak de redelijke termijn als bedoel in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens is overschreden. In eerste aanleg is de ontnemingszaak aangevangen met een schriftelijke vordering van het Openbaar Ministerie op 13 februari 2012 – welke datum het hof als aanvang neemt voor de beoordeling van de (redelijke) termijn in de ontnemingszaak – en afgerond met een eindbeslissing op 15 september 2015. De zaak is na instelling van het rechtsmiddel op 29 september 2015 vervolgens in hoger beroep afgerond met een eindbeslissing op 10 juni 2016.
Het hof stelt vast dat de procedure als geheel een periode van (ongeveer) vier jaar en drie maanden heeft bestreken en dat uitgaande van een redelijke termijn van twee jaren per instantie, deze periode is overschreden met (ongeveer) drie maanden. Gelet op de aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg en de daar tegenoverstaande voortvarende behandeling van het hoger beroep acht het hof het, alles afwegende, redelijk te volstaan met een matiging van het te betalen bedrag met 5%, te weten € 1.150,00.
Aan de veroordeelde dient daarom, ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting te worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 21.850,00.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover daarin aan de veroordeelde de verplichting is opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 18.000,- ter ontneming van door hem wederrechtelijk verkregen voordeel;
Legt de veroordeelde de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 21.850,00 (eenentwintigduizend achthonderdvijftig euro).
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.P.M. van Rijn, mr. P.C. Römer en mr. J.W. Moors, in tegenwoordigheid van mr. K.D.M. de Lange, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 10 juni 2016.
=[.......]
.