ECLI:NL:GHAMS:2016:2237
Gerechtshof Amsterdam
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Noord-Holland inzake ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel
Op 10 juni 2016 heeft het gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 7 juli 2014. In eerste aanleg had het openbaar ministerie gevorderd dat aan de veroordeelde een verplichting tot betaling van een geldbedrag van EUR 29.250 zou worden opgelegd ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank Noord-Holland sprak de veroordeelde echter vrij van het ten laste gelegde en verklaarde het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, zoals bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
Het openbaar ministerie ging in hoger beroep tegen deze vonnissen. Tijdens de zitting op 27 mei 2016 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal en de argumenten van de veroordeelde en zijn raadsvrouw gehoord. Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat de vrijspraak in hoger beroep in de strafzaak moet worden bevestigd.
In zijn arrest heeft het hof zich verenigd met het vonnis waarvan beroep en dit bevestigd. De beslissing van het hof is genomen door de meervoudige strafkamer, bestaande uit de rechters A.P.M. van Rijn, P.C. Römer en J.W. Moors, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 10 juni 2016.