ECLI:NL:GHAMS:2016:2335
Gerechtshof Amsterdam
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Vrijspraak van verdachte wegens gebrek aan bewijs van ongewenstverklaring
In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 15 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in de voormalige Sovjet-Unie en thans zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland, was ten laste gelegd dat hij op of omstreeks 19 februari 2015 in Amsterdam als vreemdeling verbleef, terwijl hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat hij ongewenst was verklaard op grond van de Vreemdelingenwet 2000. Het hof heeft het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep op 1 juni 2016 gevoerd en kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal.
Het hof oordeelde dat de beleidsbrief van het College van Procureurs-Generaal van 20 oktober 2008 niet in de weg staat aan de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. De advocaat-generaal had gevorderd dat de verdachte werd vrijgesproken van het ten laste gelegde. Het hof concludeerde dat de verdachte op 21 mei 2012 ongewenst was verklaard, maar dat er onvoldoende bewijs was dat hij op de hoogte was van deze ongewenstverklaring. De omstandigheid dat hij eerder was gehoord over het voornemen tot ongewenstverklaring en de publicatie in de Staatscourant waren niet voldoende om te concluderen dat hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat hij ongewenst was verklaard.
Daarom heeft het hof het vonnis waarvan beroep vernietigd en de verdachte vrijgesproken van het ten laste gelegde. Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin drie rechters zitting hadden, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 15 juni 2016.