ECLI:NL:GHAMS:2016:2368

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 juni 2016
Publicatiedatum
23 juni 2016
Zaaknummer
200.184.452/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontkenning vaderschap en DNA-onderzoek in hoger beroep

In deze zaak gaat het om de ontkenning van het vaderschap door de man van de minderjarige, die in 1999 is geboren uit zijn huwelijk met de vrouw. Het huwelijk is op 21 april 2004 ontbonden. De man heeft op 26 januari 2016 hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam van 28 oktober 2015, waarin zijn verzoek om medewerking aan een DNA-onderzoek werd afgewezen. De vrouw heeft op 9 februari 2016 een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld. De bijzondere curator heeft op 11 maart 2016 een schriftelijke reactie ingediend. Tijdens de zitting op 20 april 2016 zijn beide partijen verschenen, bijgestaan door hun advocaten, evenals de bijzondere curator en vertegenwoordigers van de Raad voor de Kinderbescherming.

De rechtbank had overwogen dat het belang van het kind, zoals vastgelegd in het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind, voorop staat. De man heeft aangevoerd dat hij twijfelt of hij de biologische vader is van de minderjarige, maar het hof oordeelt dat de door hem aangevoerde feiten en omstandigheden onvoldoende zijn om te concluderen dat hij vermoedelijk niet de biologische vader is. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank, waarbij het verzoek van de man om een DNA-onderzoek te laten uitvoeren wordt afgewezen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het verzoek niet in het belang van de minderjarige is, die al veertien jaar een liefdevolle relatie met de man heeft.

De beslissing van het hof is dat de verzoeken van de man worden afgewezen en dat de bestreden beschikking wordt bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 21 juni 2016
Zaaknummer: 200.184.452/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/13/577912 / FA RK 14-9217 (CK NS)
in de zaak in hoger beroep van:
[de man] ,
wonende te [woonplaats a] ,
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. W.F. Wienen te Almere,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats b] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. L.J. Woltring te Haarlem.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2.
De man is op 26 januari 2016 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 28 oktober 2015 van de rechtbank Amsterdam, met kenmerk C/13/577912 / FA RK 14-9217 (CK NS).
1.3.
De vrouw heeft op 9 februari 2016 een verweerschrift ingediend en heeft daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.4.
Mr. D.J.I. Kroezen (hierna ook: de bijzondere curator) heeft op 11 maart 2016 een schriftelijke reactie ingediend.
1.5.
De man heeft op 23 maart 2016 een verweerschrift ingediend in het incidenteel hoger beroep van de vrouw.
1.6.
De zaak is op 20 april 2016 ter terechtzitting behandeld.
1.7.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door mr. J.W. Ebbink, advocaat te Haarlem;
- de bijzondere curator;
- mevrouw N.C.S. van der Geld en mevrouw S. Benjamin, vertegenwoordigers van de Raad voor de Kinderbescherming, regio Amsterdam (hierna: de Raad).
1.8.
De hoofd advocaat-generaal is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn op 7 november 1991 gehuwd. Hun huwelijk is op 21 april 2004 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 23 maart 2004 in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk is geboren [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ) [in] 1999. De vrouw oefent het gezag uit over [de minderjarige] . [de minderjarige] verblijft bij de vrouw.
2.2.
Bij beschikking van 4 februari 2015 is mr. D.J.I. Kroezen benoemd tot bijzondere curator over [de minderjarige] .

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking zijn de verzoeken van de man de vrouw te veroordelen haar medewerking te verlenen aan een DNA-onderzoek aan de hand waarvan bepaald kan worden of de man al dan niet de biologische vader is van [de minderjarige] , te bepalen dat ieder van partijen de helft van de kosten van het DNA-onderzoek dient te betalen, de vrouw te veroordelen tot betaling van een dwangsom van € 250,- voor iedere dag dat zij hieraan niet meewerkt en voor recht te verklaren dat de man niet de vader is van [de minderjarige] , afgewezen.
3.2.
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, zijn inleidende verzoeken toe te wijzen.
3.3.
De vrouw verzoekt in principaal hoger beroep de man niet-ontvankelijk te verklaren, althans het hoger beroep van de man te verwerpen.
De vrouw verzoekt in incidenteel hoger beroep de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn inleidende verzoeken.
3.4.
De man verzoekt in incidenteel hoger beroep de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel het door de vrouw verzochte af te wijzen.
3.5.
De bijzondere curator verzoekt namens [de minderjarige] de man niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel het door de man verzochte af te wijzen en – naar het hof begrijpt – de bestreden beschikking te bekrachtigen.

4.Beoordeling van het principaal en incidenteel hoger beroep

4.1.
De man verzoekt in hoger beroep de vrouw te veroordelen tot medewerking aan een DNA-onderzoek, zodat kan worden vastgesteld of de man al dan niet de biologische vader is van [de minderjarige] . Mocht vast komen te staan dat de man niet de biologische vader van [de minderjarige] is, dan verzoekt hij het hof in dit verband voor recht te verklaren dat hij niet de vader is van [de minderjarige] . De vrouw heeft een verweerschrift ingediend en tevens incidenteel hoger beroep ingesteld. De vrouw meent dat de man alsnog niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, gelet op het verstrijken van de termijn van een jaar als bedoeld in artikel 1:200, lid 5 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
4.2.
De rechtbank heeft het verzoek van de man afgewezen en daartoe onder meer overwogen dat centraal bij de beoordeling van het verzoek van de man staat de vraag of het belang van het kind is gediend met de indiening van het verzoek, waarbij als uitgangspunt heeft te gelden dat, ingevolge artikel 8 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind, het recht van het kind is de identiteit te behouden, met inbegrip van eerbieding van onder meer de naam- en de familiebetrekkingen. Tevens dient artikel 3 van dat Verdrag in ogenschouw te worden genomen dat vanwege haar rechtstreekse werking de mogelijkheid biedt om bij conflicterende belangen tot een afweging van die belangen over te gaan. Na afweging van die belangen is de rechtbank tot de beslissing gekomen dat het niet in het belang van [de minderjarige] is dat het verzoek van de man wordt toegewezen. In het bijzonder heeft de rechtbank meegewogen dat de man veertien jaar lang een liefdevolle vader is geweest voor [de minderjarige] , een zeer belangrijke rol in zijn leven heeft gespeeld en er nooit een vermoeden heeft gespeeld bij [de minderjarige] of de man, dat de man niet de vader van [de minderjarige] is. Bovendien is er naast de man niemand anders bekend die de biologische vader van [de minderjarige] is en stellen de ouders van de man zich nog steeds op als de grootouders van [de minderjarige] . Het verzoek heeft bij [de minderjarige] voor veel verdriet en existentiële onzekerheid gezorgd. Een DNA-onderzoek heeft de rechtbank als enorm belastend voor [de minderjarige] beoordeeld en in strijd met zijn belang.
4.3.
De man beroept zich erop dat artikel 1:200 BW beoogt de betrokken belangen van zowel het kind als de ontkenner van het vaderschap te waarborgen. Hij heeft er recht op om te weten of hij de biologische vader van [de minderjarige] is. De door hem aangedragen feiten en omstandigheden geven zoveel grond voor de bij hem levende twijfel dat zijn verzoek een DNA-onderzoek te laten verrichten in ieder geval dient te worden toegewezen. De grieven van de man en de vrouw lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
4.4.
De Raad heeft ter zitting in hoger beroep naar voren gebracht dat alle kinderen er weliswaar recht op hebben te weten van wie zij afstammen, maar dat in het onderhavige geval een DNA-onderzoek zodanig verstrekkende gevolgen heeft dat dit, gelet op de leeftijdsfase van [de minderjarige] , niet in zijn belang is.
4.5.
Het hof overweegt als volgt. Een vader kan ingevolge het bepaalde in artikel 1:200 BW zijn juridisch vaderschap ontkennen op de grond dat hij niet de biologische vader is van het kind. Een verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning dient door de vader te worden ingediend binnen een jaar nadat hij bekend is geworden met het feit dat hij vermoedelijk niet de biologische vader is van het kind. De man heeft in 2013 een burn-out gehad. Tijdens zijn herstel heeft hij nagedacht over zijn band met [de minderjarige] en heeft hij daarover gesproken met vrienden en bekenden. Naar aanleiding daarvan is bij hem het vermoeden ontstaan dat hij niet de biologische vader is van [de minderjarige] . De man heeft een aantal verklaringen van vrienden en bekenden ingediend waarin zij verklaren dat er volgens hen geen uiterlijke dan wel innerlijke overeenkomsten zijn tussen de man en [de minderjarige] . De man heeft in dit verband ter zitting in hoger beroep verklaard dat hij indertijd ook met een psycholoog heeft gesproken over zijn verleden en afkomst, zijn karakter, de echtscheiding van de vrouw en over [de minderjarige] . Zijn omgeving zou hem hebben geadviseerd een onderzoek te laten doen naar de vraag of hij de biologische vader is van [de minderjarige] . De vrouw heeft haar medewerking aan een DNA-onderzoek echter geweigerd. De man heeft medische informatie overgelegd waaruit volgens de man blijkt dat hij niet de biologische vader is van [de minderjarige] . De man heeft in 2011 een aantal zaadonderzoeken ondergaan. Uit de toelichting op deze onderzoeken van 21 september 2015 door dr. R. Schats, hoofd voorplantingsgeneeskunde en werkplekmanager IVF-centrum en Polikliniek V & G van het VU ziekenhuis te Amsterdam, blijkt dat er drie onderzoeken zijn gedaan. Op de uitslagen van de eerste twee onderzoeken is Intra Cytoplasmatische Sperma Injectie (hierna: ICSI) therapie ingezet. Deze therapie wordt ingezet wanneer het zaad van slechte tot zeer slechte kwaliteit is. Tijdens het ICSI heeft een zaadonderzoek plaatsgevonden. Daaruit bleek dat het zaad van de man iets beter was dan tijdens de onderzoeken daarvoor en net geschikt voor een IVF-behandeling. Verder vermeldt Schats dat in de voorgeschiedenis van de man een belangrijk gegeven is dat bij de man in 1999 sprake is geweest van een ontsteking van een zaadbal waardoor de zaadkwaliteit aanmerkelijk verslechterd kan zijn ten opzichte van daarvoor. [de minderjarige] is [in] 1999 geboren, dus [de minderjarige] is, gelet op de conceptieperiode van circa negen maanden, verwekt begin 1999.
4.6.
Naar het oordeel van het hof bieden de door de man aangevoerde feiten en omstandigheden onvoldoende houvast voor de door de man bepleite gevolgtrekking dat hij vermoedelijk niet de biologische vader is van [de minderjarige] als bedoeld in artikel 1:200, lid 5 BW. Uit de verklaring van Schats van 2015 valt niet af te leiden dat ten tijde van de verwekking van [de minderjarige] in 1999 of daaraan voorafgaand sprake is geweest van een ontsteking van een zaadbal bij de man en, zo die ontsteking er op dat tijdstip al was geweest, dat de kwaliteit van het zaad van de man zodanig was, dat [de minderjarige] niet door de man verwekt kan zijn. De verklaringen van enkele op het gebied van voortplanting ondeskundige vrienden en bekenden van de man zijn van algemene aard en kunnen evenmin redelijkerwijs daaraan bijdragen, terwijl deze gegevens niet opwegen tegen de – nimmer gewijzigde en eerder in twijfel getrokken – verklaring van de vrouw dat [de minderjarige] door de man is verwekt. De man heeft dan ook niet voldaan aan de op hem in dit verband rustende stelplicht, zodat ook het hof het verzoek van de man tot het verrichten van een DNA onderzoek zal afwijzen. Het hof komt dan niet toe aan de beoordeling van de vraag of de man zijn verzoek tijdig op de voet van artikel 1:200, lid 5 BW bij de rechtbank heeft ingediend, of er in dat verband plaats is voor een belangenafweging en in hoeverre de rechtbank op juiste wijze de belangen in deze zaak heeft afgewogen. Het vorenstaande leidt ertoe dat de verzoeken van de man zullen worden afgewezen, dat de door de vrouw opgeworpen grief niet slaagt en dat de bestreden beschikking zal worden bekrachtigd.
4.7.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
in principaal en incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H.A. van den Berg, G.J. Driessen - Poortvliet en P.J.W.M. Sliepenbeek in tegenwoordigheid van mr. S.E. Harenberg als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 21 juni 2016.