ECLI:NL:GHAMS:2016:2380

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 juni 2016
Publicatiedatum
23 juni 2016
Zaaknummer
200.140.399/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de doorberekening van meerpremie brandverzekering door verhuurder aan huurder

In deze zaak, die een vervolg is op een tussenarrest van 22 december 2015, heeft het Gerechtshof Amsterdam op 21 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep. De zaak betreft een geschil tussen Inbev Nederland N.V. en een huurder over de doorberekening van meerpremie voor brandverzekering. Het hof heeft vastgesteld dat de door Inbev aan de huurder doorberekende meerpremie voor de jaren 2008 tot en met 2010 en de maanden januari en februari 2011 onaanvaardbaar is, maar dat de huurder wel verschuldigd is voor de periode vanaf 1 maart 2011. Inbev is in de gelegenheid gesteld om haar vordering voor deze periode nader te onderbouwen met verifieerbare stukken van de verzekeringsmaatschappij.

Het hof heeft geoordeeld dat Inbev voldoende inzicht heeft gegeven in de berekening van de meerpremie en dat de huurder niet heeft betwist dat Inbev de meerpremie aan de verzekeraar heeft voldaan. De huurder is op grond van de algemene bepalingen gehouden deze meerpremie aan Inbev te voldoen. Het hof heeft de vordering van Inbev tot betaling van de meerpremie voor de periode van 1 maart 2011 tot en met 31 december 2013 toegewezen, evenals de contractuele boete voor het niet tijdig betalen van de verschuldigde bedragen. De kosten van het geding zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt. Het hof heeft de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het in hoger beroep meer of anders gevorderde afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.140.399/01
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland : 553867 / CV EXPL 12-3072
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 21 juni 2016
inzake
INBEV NEDERLAND N.V.,
gevestigd te Breda,
appellante,
advocaat: mr. M. van Heeren te Eindhoven,
tegen:
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats], gemeente [gemeente],
geïntimeerde,
advocaat: mr. P. Wieringa te Zaandam.

1.Verder verloop van het geding

Partijen worden hierna wederom Inbev en [geïntimeerde] genoemd.
In deze zaak heeft het hof op 22 december 2015 een tussenarrest uitgesproken. Voor het verloop van het geding tot die datum wordt verwezen naar dat arrest.
Ingevolge het tussenarrest heeft Inbev een akte met producties genomen en [geïntimeerde] een antwoordakte.
Vervolgens hebben partijen wederom arrest gevraagd.

2.Verdere beoordeling

2.1
In het tussenarrest heeft het hof onder meer het volgende overwogen. Het doorberekenen door Inbev aan [geïntimeerde] van de meerpremie brandverzekering voor de jaren 2008 tot en met 2010 en de maanden januari en februari 2011 is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. [geïntimeerde] is deze meerpremie wel verschuldigd vanaf 1 maart 2011. Inbev wordt in de gelegenheid gesteld haar vordering met betrekking tot de periode van 1 maart 2011 tot en met 31 december 2013 nader te onderbouwen met verifieerbare, bij voorkeur van de verzekeringsmaatschappij van Novari afkomstige, stukken. Indien ten behoeve van een beter begrip van die stukken een toelichting nodig is, dient deze, eveneens bij voorkeur, te worden gegeven door de verzekeringsmaatschappij. Uit de in het geding te brengen stukken zal (i) per periode moeten blijken (ii) welk premiebedrag Novari verschuldigd zou zijn voor de brandverzekering van het gehuurde (dan wel, voor zover relevant, het gebouw of complex waarvan het gehuurde deel uitmaakt) wanneer de onderneming van [geïntimeerde] wordt weggedacht, en (iii) welk premiebedrag Novari per periode méér betaalt doordat de onderneming van [geïntimeerde] in het gehuurde wordt gedreven en, (iv) voor zover een aanpassing van de premie heeft plaatsgevonden, welke reden daaraan ten grondslag ligt. Indien van belang dient daarbij tevens het verloop van de verzekering vanaf 1 maart 2006 te worden betrokken.
2.2.
Inbev heeft bij akte een brief met bijlagen in het geding gebracht van [de heer H.] van ABN AMRO Verzekering B.V, gedateerd 6 januari 2016. Deze brief luidt voor zover van belang als volgt:
U heeft ons verzocht om een nadere toelichting op door ons in de jaren 2011 t/m 2013 aan onze cliënt Novari B.V. verstrekte overzichten inzake berekende verzekeringspremies met betrekking tot het onroerend goed [adres 1].
Na overleg met onze cliënt, Novari B.V., en met diens toestemming, verstrekken wij u met deze brief de door u gevraagde toelichting.
(…)
In de hiervoor genoemde periode heeft bij ABN AMRO Schadeverzekering N.V. ten behoeve van Novari B.V. een uitgebreide opstalverzekering gelopen waarop, naast andere gebouwen, het object [adres 1] verzekerd was.
Gedurende genoemde periode was het bij ons en verzekeraars bekende gebruik/bestemming van het verzekerde object dat van horecagelegenheid, i.c. café.
Gelet op dit gebruik/deze bestemming is de premie voor de opstalverzekering voor het verzekerde object door verzekeraars gesteld op 4,5‰.
Novari B.V. heeft ons in het verleden verzocht jaarlijkse overzichten te verstrekken van de aan Novari B.V. berekende premies en daarin ook premies te vermelden die voor de ten behoeve van Novari B.V. verzekerde objecten zouden zijn berekend als géén sprake zou zijn geweest van risicoverhogend gebruik/bestemming.
In de aan Novari B.V. verstrekte overzichten hebben wij dan ook naast de aan Novari B.V. berekende premies tevens premies opgenomen die door verzekeraars berekend zouden zijn als ware de bestemming/het gebruik van het verzekerde object dat van kantoor, winkel of woonhuis. Op basis van deze uitgangspunten hebben wij deze “normale” of “marktconforme” premie in overleg met verzekeraars gesteld op 1.50‰.
(…)
Wij voegen bij deze brief de overzichten welke in de jaren 2011 t/m 2013 door ons aan onze cliënt Novari B.V. zijn verstrekt. Tenslotte voegen wij bij deze brief de relevante delen van polisbladen waaruit de in de overzichten vermelde en aan Novari berekende premies blijken. Voor de goede orde wijzen wij u erop dat de in de polisbladen genoemde premies netto premies zijn, ofwel bij verrekening met Novari B.V. zijn verhoogd met de daarover verschuldigde assurantiebelasting.
In de overzichten zijn onder “marktconforme premie” de premies vermeld die Novari B.V. in rekening zouden zijn gebracht als de gebouwen [adres 1] niet in gebruik zouden zijn geweest als horecagelegenheid/café, maar als kantoor, winkel of woonhuis.
In de overzichten zijn termijnen benoemd die per saldo aansluiten op volledige kalender jaren. Er is sprake van gebroken perioden (1 januari tot 1 maart en 1 maart tot en met 31 december) aangezien verzekerde bedragen jaarlijks per 1 maart zijn bijgesteld aan de hand van indexcijfers voor bouwkosten.
Per 1 juni 2013 is het voor de gebouwen [adres 1] verzekerde bedrag verlaagd van € 833.200,- naar € 800.000,-. Deze verlaging komt voort uit een hertaxatie van de herbouwwaarde van het object. Uiteraard zijn naar aanleiding van deze verlaging ook de premies voor de resterende 7 maanden van 2013 naar beneden bijgesteld.
(…)
2.3.
Het hof is, anders dan [geïntimeerde], van oordeel dat Inbev met deze brief en de daarbij gevoegde bijlagen, voldoende inzichtelijk heeft gemaakt op welke wijze de aan [geïntimeerde] doorberekende meerpremie in de periode van 1 maart 2011 tot en met 31 december 2013 tot stand is gekomen. Duidelijk is thans verder dat de eerder in het geding gebrachte overzichten afkomstig zijn van ABN AMRO Verzekeringen B.V. en dat de inhoud van die overzichten correspondeert met de toepasselijke polis. [geïntimeerde] heeft niet gesteld dat dit anders is.
2.4.
Uit de brief blijkt onmiskenbaar dat het verzekerde object [adres 1] betreft, welk object wordt gebruikt als horecagelegenheid/café. De premie heeft dan ook geen betrekking op ruimte die niet door [geïntimeerde] is gehuurd. Aan de omstandigheid dat in het vervolg van de hierboven geciteerde brief soms ook wordt verwezen naar ‘de gebouwen [adres 1]’ kan niet worden ontleend dat de aan [geïntimeerde] in rekening gebrachte meerpremie betrekking heeft op meer dan het door [geïntimeerde] gehuurde deel van het gebouw waarin het café zich bevindt. Overigens rust op [geïntimeerde], anders dan hij kennelijk meent, gelet op artikel 20.3 van de algemene bepalingen, ook de verplichting om meerpremie die verband houdt met het door hem in het gehuurde gedreven bedrijf te voldoen voor ‘het gebouw of complex waarvan het gehuurde deel uitmaakt’.
2.5
[geïntimeerde] heeft niet gemotiveerd betwist dat Inbev de betreffende meerpremie aan Novari heeft voldaan. Dat betekent dat [geïntimeerde] op grond van artikel 20.3 van de algemene bepalingen gehouden is deze meerpremie aan Inbev te voldoen.
Dat geldt, anders dan [geïntimeerde] meent, ook voor de door de verzekeraar daarover berekende assurantiebelasting omdat deze naar zijn aard geacht moet worden onderdeel te zijn van het begrip (meer)premie in de zin van artikel 20.3 algemene bepalingen.
2.6.
Zoals in artikel 20.3 van de algemene bepalingen staat, is de verhuurder vrij in de keuze van de verzekeringsmaatschappij, de verzekerde waarde en de beoordeling van de redelijkheid van de premie.
Tegen deze achtergrond behoefde Inbev de taxatierapporten waarop de verzekeraar zich bij de bepaling van de premie heeft gebaseerd niet in het geding te brengen.
De enkele stelling van [geïntimeerde] dat een café niet risicoverhogend is, komt erop neer dat een café vergelijkbaar zou zijn met een kantoor, winkel of woonhuis. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, kan [geïntimeerde] daarin niet worden gevolgd.
De enkele stelling van [geïntimeerde] dat steakhouse [naam] aan de [adres 2] – een volgens hem veel grotere onderneming, met een groter risico op brand dan zijn café – in 2010 slechts een premie van 2.00‰ betaalde, kan hem niet baten, reeds omdat zijn stelling geen dan wel onvoldoende aanknopingspunten bevat voor de conclusie dat het verzekerde object vergelijkbaar is met [adres 1].
Niet valt in te zien waarom Inbev jegens [geïntimeerde], in de gegeven omstandigheden, in enige zorgplicht is tekortgeschoten door de berekende meerpremie ter zake van het door [geïntimeerde] gedreven café in de periode van 1 maart 2011 tot 31 december 2013 zonder protest aan haar verhuurder Novari te betalen.
[geïntimeerde] heeft ook overigens geen concrete feiten of omstandigheden gesteld die tot het oordeel moeten leiden dat het aan hem doorberekenen van de door ABN AMRO Verzekeringen, in overleg met de verzekeraars, in de relatie tot Novari berekende meerpremie van 3,00‰ in verband met het gebruik van het gehuurde als café, mede in aanmerking genomen de gehanteerde ‘marktconforme’/’gewone’ premie van 1.50‰ en de verzekerde waarde, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
2.7.
De door Inbev in het geding gebrachte overzichten dienen derhalve tot uitgangspunt bij de berekening van het toewijsbare deel van haar vordering.
Uit het overzicht betreffende het jaar 2011 blijkt dat [geïntimeerde] voor de periode vanaf 1 maart tot en met 31 december ter zake van meerpremie brandverzekering een bedrag van (€ 3.206,70, totale premie minus € 1.068,88, ‘gewone’ premie =) € 2.137,82, te vermeerderen met € 207,37 ter zake van assurantiebelasting (9.7%), derhalve in totaal € 2.345,19 aan Inbev is verschuldigd. Uit de twee andere overzichten blijkt dat [geïntimeerde], inclusief assurantiebelasting, voor het jaar 2012 € 2.778,51 is verschuldigd en voor het jaar 2013 € 3.005,01. Totaal is dus toewijsbaar ter zake van meerpremie in de periode van 1 maart 2011 tot en met 31 december 2013 een bedrag van € 8.128,71.
2.8.
Niet in geschil is dat de factuur van 23 februari 2012 als vervaldatum vermeldt 26 maart 2012. De facturen van 2 mei 2013 (meerpremie 2012) respectievelijk 21 januari 2014 (meerpremie 2013) vermelden telkens een vervaldatum die gelijk is aan de factuurdatum. Dat is geen reële vervaldatum, zoals ook Inbev heeft erkend.
[geïntimeerde] heeft niet gesteld dat hij de afzonderlijke facturen niet omstreeks de factuurdatum heeft ontvangen. Hij had zich moeten realiseren dat de in de facturen van 2 mei 2013 en 21 januari 2014 vermelde vervaltermijnen op een kennelijke verschrijving berustten en dat hij ook deze facturen in ieder geval binnen de eerder gegeven termijn van 32 dagen diende te betalen. Het hof houdt daarom ook voor de facturen van 2 mei 2013 en 21 januari 2014 een vervaltermijn van 32 dagen aan, derhalve vervaldata van 3 juni 2013 respectievelijk 22 februari 2014. De stelling van [geïntimeerde] dat de desbetreffende gefactureerde bedragen niet opeisbaar zijn, omdat Inbev hem ter zake niet in gebreke heeft gesteld, stuit hierop af.
2.9.
Inbev vordert de betaling van boete over de verschuldigde bedragen op grond van artikel 18.2 van de algemene bepalingen. Dit artikel luidt als volgt:
Telkens indien een uit hoofde van de huurovereenkomst door huurder verschuldigd bedrag niet prompt op de vervaldag is voldaan, verbeurt huurder aan verhuurder van rechtswege per kalendermaand vanaf de vervaldag van dat bedrag een direct opeisbare boete van 2% van het verschuldigde per kalendermaand, waarbij elke ingetreden maand als een volle maand geldt, met een minimum van € 300,= per maand.
2.10.
Voor zover [geïntimeerde] heeft gesteld dat deze bepaling niet ziet op de meerpremie brandverzekering, omdat deze niet per maand is verschuldigd, miskent hij dat artikel 18.2 ziet op ieder bedrag dat op grond van de huurovereenkomst door de huurder is verschuldigd. Dat wordt niet anders doordat de boete over het niet betaalde bedrag vervolgens wordt berekend per kalendermaand.
2.11.
[geïntimeerde] heeft gesteld dat artikel 18.2 van de algemene bepalingen een onredelijk bezwarend beding in de zin van artikel 6:233 BW is. Deze stelling gaat niet op, omdat hij daaraan slechts ten grondslag heeft gelegd dat dit boetebeding in het verlengde ligt van het door hem vernietigde artikel 20.3 van de algemene bepalingen en daarom dat lot deelt. Het hof heeft in het tussenarrest onder 3.14 het beroep op vernietigbaarheid van artikel 20.3 van de algemene bepalingen echter verworpen. [geïntimeerde] heeft evenmin concrete feiten of omstandigheden aangevoerd die tot het oordeel moeten leiden dat het beroep van Inbev op artikel 18.2 van de algemene bepalingen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
2.12.
[geïntimeerde] is de boete van artikel 18.2 verschuldigd over voornoemde drie facturen vanaf de daarvoor geldende vervaldata, te weten vanaf 26 maart 2012, 3 juni 2013 respectievelijk 22 februari 2014. Voor matiging van de boete op grond van artikel 6:94 BW bestaat geen grond, nu [geïntimeerde] daartoe onvoldoende heeft aangevoerd.
2.13.
Inbev heeft voorts betaling gevorderd van een bedrag van € 800,= ter zake van buitengerechtelijke kosten. Dit bedrag is echter berekend in verband met de meerpremie brandverzekering over de jaren 2008 tot en met 2011. De meerpremie brandverzekering over de jaren 2008 tot en met 2010 is echter niet toewijsbaar. Gesteld noch gebleken is dat in verband met de factuur van 23 februari 2012 (afzonderlijke) buitengerechtelijke kosten zijn gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen. Dit ligt ook niet voor de hand, nu de inleidende dagvaarding dateert van 5 april 2012. De facturen van 2 mei 2013 en 21 januari 2014 zijn van na die datum, zodat de gevorderde buitengerechtelijke kosten daarop evenmin betrekking kunnen hebben. De vordering tot betaling van buitengerechtelijke kosten is dus niet toewijsbaar.
2.14.
Ten slotte
2.14.1.
De grieven 1 en 2 slagen voor zover in het bestreden vonnis in conventie de vordering tot betaling van de gevorderde meerpremie ter zake van de periode van 1 maart 2011 tot 31 december 2011, ter grootte van € 2.345,19, te vermeerderen met de contractuele boete als bedoeld in artikel 18.2 van de algemene bepalingen vanaf 26 maart 2012, is afgewezen. De vordering tot betaling van meerpremie zal in zoverre alsnog worden toegewezen. Voor het overige falen deze grieven.
2.14.2.
Grief 3 betreft de proceskostenveroordeling in conventie in eerste aanleg ten laste van Inbev. Gelet op de omstandigheid dat, zoals volgt uit het voorgaande, partijen in eerste aanleg over en weer gedeeltelijk in het ongelijk zijn gesteld, slaagt de grief. De proceskosten in conventie in eerste aanleg worden gecompenseerd als na te melden. Voor het overige faalt de grief.
2.14.3.
De grieven 4 en 5 zien op de veroordeling van Inbev in reconventie tot betaling aan [geïntimeerde] van een bedrag ter zake van de aan hem toekomende bonus over het jaar 2011 van € 12.418,12, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente daarover vanaf 23 januari 2012 tot de dag van voldoening, alsmede de in reconventie uitgesproken kostenveroordeling ten laste van Inbev. Inbev heeft gesteld dat zij de betaling van dit, door haar verschuldigde bedrag, kon opschorten en dat zij dit bedrag kon verrekenen met het door [geïntimeerde] verschuldigde bedrag ter zake van de meerpremie over de jaren 2008 tot en met 2013. Deze stelling is, gelet op het voorgaande, onjuist. Zij heeft niet weersproken dat zij op 23 januari 2012 in verzuim was met de betaling van deze bonus. Het maken van aanspraak op de betaling van meerpremie over de jaren 2008 tot en met 2010 en de maanden januari en februari 2011 is in deze procedure onaanvaardbaar geacht. De meerpremie over de resterende maanden van 2011 ter grootte van € 2.345,19 is op 23 februari 2012 aan [geïntimeerde] gefactureerd. Ten tijde van de verrekening was dat bedrag nog niet opeisbaar. De grieven falen. Inbev is bij deze stand van zaken terecht belast met de gedingkosten in eerste aanleg in reconventie. Het bestreden vonnis in reconventie wordt bekrachtigd.
2.14.4.
De in hoger beroep bij vermeerdering van eis gevorderde meerpremie voor de jaren 2012 en 2013, ter grootte van € 2.778,51 respectievelijk € 3.005,01, in totaal € 5.783,52 is toewijsbaar, te vermeerderen met de contractuele boete als bedoeld in artikel 18.2 van de algemene bepalingen vanaf 3 juni 2013 respectievelijk 22 februari 2014.
2.14.5.
Nu partijen in hoger beroep over en weer gedeeltelijk in het ongelijk worden gesteld, zullen de kosten van het hoger beroep als na te melden worden gecompenseerd.

3.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover daarbij de vordering van Inbev in conventie tot betaling van een bedrag van € 2.345,19, te vermeerderen met de contractuele boete als bedoeld in artikel 18.2 van de algemene bepalingen vanaf 27 maart 2012, is afgewezen en voor zover Inbev is belast met de proceskosten in conventie,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan Inbev van een bedrag van € 2.345,19, te vermeerderen met de contractuele boete als bedoeld in artikel 18.2 van de algemene bepalingen vanaf 26 maart 2012 tot de dag van algehele voldoening;
compenseert de kosten van het geding in eerste aanleg in conventie, aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep in conventie en in reconventie voor het overige;
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan Inbev van een bedrag van € 5.783,52, te vermeerderen met de contractuele boete als bedoeld in artikel 18.2 van de algemene bepalingen over een bedrag van € 2.778,51 vanaf 3 juni 2013 en over een bedrag van € 3.005,01 vanaf 22 februari 2014 tot de dag van algehele voldoening;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.M. Aarts, C. Uriot en J.H.M. Boukema en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 21 juni 2016.