3.2.De tenlastelegging is toegesneden op verduistering (art. 321 Sr.). Overtreding van deze bepaling wordt bedreigd met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren. Op grond van art. 70, eerste lid aanhef en onder 2°, Sr beloopt de verjaringstermijn dus zes jaren. De inleidende dagvaarding is op 27 december 2011 aan de verdachte betekend.
Nu tussen de betekening van de inleidende dagvaarding enerzijds en een deel van de tenlastegelegde periode anderzijds meer dan zes jaren zijn verlopen zou het recht tot strafvordering in zoverre zijn verjaard, tenzij de verjaring ingevolge art. 72 Sr door een daad van vervolging tegen de verdachte of tegen een ander mocht zijn gestuit.
Uit het vorenstaande vloeit dan ook rechtstreeks de mogelijkheid voort dat het Openbaar Ministerie ten tijde van de behandeling in hoger beroep slechts wat betreft een deel van de tenlastegelegde periode ontvankelijk was in zijn vervolging ter zake van het onder 1 subsidiair tenlastegelegde. Dit brengt mee dat het Hof - dat ingevolge het voorschrift van art. 348 in verband met art. 415 Sv een onderzoek moest instellen naar de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie - ervan had moeten doen blijken of een zodanig onderzoek heeft plaatsgevonden. Nu het Hof niet aan die eis heeft voldaan, is de bestreden uitspraak niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
De advocaat-generaal heeft zich thans ter zitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie over de gehele onder 1 subsidiair tenlastegelegde periode ontvankelijk is in de strafvervolging, omdat de verdachte als beheerder van Stichting [slachtoffer] is aan te merken, zodat artikel 323 Sr van toepassing is en de verjaringstermijn in dezen twaalf jaren beloopt.
Aan de verdachte is onder 1 subsidiair ten laste gelegd - kort samengevat - dat hij zich in de periode van 30 oktober 2002 tot en met 31 oktober 2011 heeft schuldig gemaakt aan verduistering van een geldbedrag, dat hij onder zich had in zijn hoedanigheid van bestuurder en/of beheerder van een stichting.
Gelet op het - zowel onder het oude als het sinds 1 januari 2006 geldende recht - bepaalde in artikel 70, eerste lid, aanhef en onder 2°, Wetboek van Strafrecht (Sr) vervalt het recht tot strafvervolging, behoudens een aantal hier niet van toepassing zijnde uitzonderingen, ten aanzien van verduistering door verjaring in zes jaren. Ten aanzien van de gekwalificeerde variant, zoals neergelegd in artikel 323 Sr, betreft deze periode twaalf jaren.
Naar het oordeel van het hof kan de verdachte niet als bestuurder in de zin van artikel 323 Sr worden aangemerkt. Het hof grondt dit oordeel op de oprichtingsakte van Stichting [slachtoffer] (doorgenummerde dossierpagina 112), waaruit blijkt dat een drietal personen, niet zijnde de verdachte, tot bestuursleden van de stichting zijn benoemd. Van een wijziging in de samenstelling van het bestuur is niet gebleken. Dat de verdachte ten tijde van het ten laste gelegde als beheerder van de stichting heeft opgetreden, is evenmin gebleken. Dit heeft tot gevolg dat de strafverzwarende omstandigheid, die tot een langere verjaringstermijn zou kunnen leiden, niet van toepassing is en dat moet worden uitgegaan van de verjaringstermijn van zes jaren, die geldt voor het recht van strafvervolging ten aanzien van verduistering als bedoeld in artikel 321 Sr.
De inleidende dagvaarding, die op 27 december 2011 is uitgebracht, heeft te gelden als eerste daad van vervolging. Van enige daad van stuiting is in de zaak van de verdachte, noch in die van zijn medeverdachte, gebleken. Het recht tot strafvordering van het Openbaar Ministerie ter zake van de verduistering, voor zover begaan vóór 27 december 2005, is derhalve door verjaring komen te vervallen.
Een gedeelte van de ten laste gelegde periode, te weten van 28 december 2011 tot en met 31 december 2011, betreft een periode gelegen ná het uitbrengen van de inleidende dagvaarding. Nu feiten die zich nog niet hebben voorgedaan, niet ten laste kunnen worden gelegd, is het Openbaar Ministerie eveneens ter zake van de periode na 27 december 2011 niet-ontvankelijk in de strafvervolging jegens de verdachte.
Gelet op het voorgaande zal het Openbaar Ministerie ten aanzien van het onder 1 subsidiair ten laste gelegde, voor zover dat betrekking heeft op de periode vóór 27 december 2005 en na 27 december 2011, niet-ontvankelijk in de strafvervolging worden verklaard.