ECLI:NL:GHAMS:2016:351

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 februari 2016
Publicatiedatum
4 februari 2016
Zaaknummer
200.180.145/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing van ondertoezichtstelling en gesloten jeugdhulp in het kader van de Jeugdwet

In deze zaak gaat het om de opheffing van de ondertoezichtstelling van een minderjarige, die door de kinderrechter was opgelegd. De ouders, appellanten in hoger beroep, zijn in beroep gegaan tegen de beschikking van de kinderrechter van 18 augustus 2015, waarin de ondertoezichtstelling van hun zoon werd verlengd. De ouders betogen dat zij in staat zijn om de noodzakelijke hulpverlening voor hun zoon binnen een vrijwillig kader te organiseren en dat de gronden voor ondertoezichtstelling niet meer aanwezig zijn. De Raad voor de Kinderbescherming, als geïntimeerde, verzoekt de ondertoezichtstelling te handhaven, gezien de complexiteit van de problematiek van de minderjarige en de overbelasting van de moeder. Tijdens de zitting blijkt dat de minderjarige een positieve ontwikkeling doormaakt en dat de ouders intensief betrokken zijn bij de hulpverlening. Het hof oordeelt dat de zorg die noodzakelijk is voor de ontwikkeling van de minderjarige niet door de ouders onvoldoende wordt geaccepteerd. Daarom wordt de ondertoezichtstelling opgeheven, maar met de voorwaarde dat de gemeente verantwoordelijk blijft voor de jeugdhulpverlening. De beslissing van het hof is dat de ondertoezichtstelling met ingang van 18 februari 2016 wordt opgeheven, maar dat de huidige machtiging gesloten jeugdhulp moet worden verlengd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 2 februari 2016
Zaaknummer: 200.180.145/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/15/230762 / JU RK15-1494
in de zaak in hoger beroep van:

1.[de vader] ,

2. [de moeder] ,
wonende te [A] ,
appellanten,
advocaat: mr. W.A. Koers te Leusden,
tegen
de Raad voor de Kinderbescherming, regio Noord-Holland,
gevestigd te Haarlem.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellanten worden hierna afzonderlijk de vader en de moeder en gezamenlijk de ouders genoemd. Geïntimeerde wordt hierna de Raad genoemd.
1.2.
De ouders zijn op 12 november 2015 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 18 augustus 2015 van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, (hierna: de kinderrechter), met kenmerk C/15/230762 / JU RK 15-1494.
1.3.
De hierna te noemen minderjarige [de minderjarige] heeft op 11 december 2015 een verweerschrift ingediend. Op 21 december 2015 heeft hij een aangepaste versie hiervan ingediend.
1.4.
De Raad heeft op 14 december 2015 een verweerschrift ingediend.
1.5.
De zaak is op 8 januari 2016 ter terechtzitting behandeld.
1.6.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de ouders, bijgestaan door hun advocaat;
- de hierna te noemen minderjarige [de minderjarige] , bijgestaan door zijn advocaat, mr. M. Berbee te Den Helder;
- de heer W. Daalderop, namens de Raad;
- de gezinsmanager, namens De Jeugd- en Gezinsbeschermers (hierna: de GI).

2.De feiten

2.1.
Uit het huwelijk van de ouders is geboren [zoon] (hierna: [de minderjarige] ) [in] 2000. De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over [de minderjarige] .
2.2.
Bij beschikking van de kinderrechter van 11 juni 2015 is [de minderjarige] op verzoek van de Raad voorlopig onder toezicht gesteld van de GI voor de duur van drie maanden, tot 11 september 2015, en is een spoedmachtiging gesloten jeugdhulp verleend voor de duur van vier weken, tot 9 juli 2015. De beslissing ten aanzien van het meer verzochte is aangehouden. Op 11 juni 2015 is [de minderjarige] geplaatst in [gesloten instelling] te [B] (hierna: [de instelling] ).
2.3.
Bij beschikking van de kinderrechter van 23 juni 2015 is de voorlopige ondertoezichtstelling opgeheven en het verzoek van de Raad tot ondertoezichtstelling van [de minderjarige] afgewezen. Voorts is de verleende spoedmachtiging gesloten jeugdhulp in stand gelaten en is op grond van artikel 6.1.2, derde lid, sub c van de Jeugdwet (hierna: Jw) een machtiging gesloten jeugdhulp verleend voor de duur van drie maanden, tot 23 september 2015.
2.4.
Op 29 juli 2015 heeft [de minderjarige] [de instelling] verlaten om deel te nemen aan een behandeling bij Yes We Can Clinics in België. Deze behandeling is op 13 augustus 2015 voortijdig beëindigd.
2.5.
Bij beschikking van 13 augustus 2015 is [de minderjarige] op verzoek van de Raad voorlopig onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 12 augustus 2015 voor de duur van drie maanden, tot 12 november 2015. Voorts is een spoedmachtiging gesloten jeugdhulp verleend met ingang van 12 augustus 2015 voor de duur van vier weken, tot 9 september 2015. De beslissing ten aanzien van het meer verzochte is aangehouden. Op 13 augustus 2015 is [de minderjarige] teruggekeerd naar [de instelling] en hij verblijft daar sindsdien.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is [de minderjarige] overeenkomstig het verzoek van de Raad onder toezicht gesteld van de GI voor de duur van twaalf maanden, tot 18 augustus 2016. Daarnaast is overeenkomstig het verzoek van de Raad een machtiging gesloten jeugdhulp verleend voor de duur van drie maanden, tot 18 november 2015.
3.2.
De ouders verzoeken, na wijziging van hun verzoek ter zitting in hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] met onmiddellijke ingang op te heffen.
3.3.
[de minderjarige] verzoekt het beroep van de ouders gegrond te verklaren.
3.4.
De Raad verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
Ter beantwoording aan het hof ligt de vraag voor of er thans gronden aanwezig zijn voor ondertoezichtstelling van [de minderjarige] .
4.2.
Ingevolge artikel 1:255 lid 1 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan de kinderrechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling indien een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd en de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
4.3.
De ouders betogen dat dat de gronden voor ondertoezichtstelling van [de minderjarige] niet aanwezig zijn. Zij erkennen dat [de minderjarige] in zijn ontwikkeling wordt bedreigd en hulpverlening noodzakelijk is om de bedreiging af te wenden. Zij zijn echter zelf voldoende in staat om binnen het vrijwillig kader de noodzakelijke hulpverlening voor [de minderjarige] in te zetten en hebben dit in het verleden ook laten zien. [de minderjarige] onderschrijft het standpunt van zijn ouders.
De ouders kunnen zich vinden in de huidige gesloten plaatsing van [de minderjarige] en zijn intensief betrokken bij de hulpverlening aan hun zoon. Omdat dit al zoveel tijd en energie kost, voelt het voor de ouders als een extra belasting om ook nog contact met de gezinsvoogd te onderhouden in het kader van de ondertoezichtstelling.
4.4.
De Raad stelt dat ondertoezichtstelling van [de minderjarige] noodzakelijk is gelet op de complexiteit en langdurigheid van de problematiek van [de minderjarige] alsmede de steeds grotere weerslag op de draagkracht van ouders, met name de moeder. Zij heeft aangegeven overbelast te zijn. De Raad acht ondersteuning, coördinering en borging van de hulpverlening binnen het gedwongen kader noodzakelijk mede gelet op de wisselende motivatie van [de minderjarige] . Hierdoor kunnen de ouders ook (deels) ontlast worden, waardoor ruimte ontstaat om zich toe te leggen op hun rol als ouders en het versterken van hun gezagspositie.
4.5.
De GI heeft ter zitting verklaard sinds de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] weinig contact met hem en de ouders te hebben gehad. De GI heeft wel overleg gevoerd met [de instelling] . Hieruit is naar voren gekomen dat de ouders in principe in staat zijn de voor [de minderjarige] noodzakelijk geachte hulpverlening binnen het vrijwillig kader in te zetten. Voorts heeft de GI te kennen gegeven dat de huidige machtiging gesloten jeugdhulp ten aanzien van [de minderjarige] op 18 februari 2015 zal verlopen en de GI op korte termijn een verlengingsverzoek zal indienen. Indien de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] wordt opgeheven, dan zal de gemeente [A] dit verzoek moeten indienen en is geen rol meer weggelegd voor de GI. De reden hiervoor is dat de gemeente [A] bij de GI alleen jeugdhulp in het kader van dwang - en dus niet in het kader van drang - heeft ingekocht. Indien de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] wordt opgeheven, zullen de ouders dus met de gemeente moeten gaan samenwerken.
4.6.
Het hof overweegt als volgt.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken [de minderjarige] een positieve ontwikkeling laat zien. Hij werkt goed mee in [de instelling] , heeft gesprekken met Brijder voor zijn verslavingsproblematiek, volgt emotieregulatietherapie bij Triversum en is gestart met medicijnen. Met de feestdagen is hij op onbegeleid verlof geweest naar zijn ouders, hetgeen goed is verlopen. Voorts is gebleken dat de ouders intensief betrokken zijn bij de hulpverlening aan [de minderjarige] . Zij voeren regelmatig overleg met medewerkers van [de instelling] , waaronder minimaal één keer per week met de mentor van [de minderjarige] . Ook staan zij in contact met Brijder en de school van [de minderjarige] . Zij voeren overleg met de psychiater van hun zoon en zijn, met name de moeder, nauw betrokken bij de emotieregulatietherapie die [de minderjarige] volgt. Daarnaast hebben de ouders eenmaal per maand overleg met een thuisteam ter voorbereiding op een (gedeeltelijke) terugkeer van [de minderjarige] naar huis. De bedoeling van de ouders is om [de minderjarige] stapsgewijs, via een open plaatsing, weer thuis te laten wonen. Gebleken is dat ook [de instelling] zich richt op een uiteindelijke thuisplaatsing van [de minderjarige] .
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat niet gebleken is dat de zorg die in verband met het wegnemen van de - door de ouders erkende - ontwikkelingsbedreiging van [de minderjarige] noodzakelijk is, door hen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd. Dit is ter zitting in hoger beroep ook door de GI onderschreven. Het hof zal de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] dan ook opheffen met ingang van na te noemen datum, waarbij in aanmerking wordt genomen dat na deze opheffing de gemeente [A] ingevolge artikel 6.1.8, eerste lid, Jw verantwoordelijk zal zijn voor het indienen van een verzoek tot verlenging van de huidige machtiging gesloten jeugdhulp. Ter zitting is gebleken dat partijen het erover eens zijn dat het wegens de bestaande (ernstige) opgroei- en opvoedingsproblemen van [de minderjarige] nog noodzakelijk is dat deze machtiging zal worden verlengd. Aangezien de gemeente [A] thans niet bij [de minderjarige] en de aan hem geboden jeugdhulp betrokken is en de huidige machtiging gesloten jeugdhulp reeds op 18 februari 2016 verloopt, is het noodzakelijk dat de GI de overgang naar het door de gemeente in te zetten jeugdhulptraject coördineert. De periode vanaf heden tot 18 februari aanstaande moet daarvoor toereikend zijn. Tot die tijd zal nog zijn voldaan aan de gronden voor ondertoezichtstelling. Op deze wijze is de gesloten plaatsing van [de minderjarige] in [de instelling] gewaarborgd. Gelet hierop zal het hof de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] met ingang van 18 februari 2016 opheffen.
4.7.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover deze betrekking heeft op de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] na 18 februari 2016, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst het inleidend verzoek van de Raad tot ondertoezichtstelling van [de minderjarige] af voor zover dat verzoek betrekking heeft op ondertoezichtstelling over de periode van 18 februari 2016 tot 18 augustus 2016;
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor het overige;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M. Wigleven, mr. A.N. van de Beek en mr. P.J.W.M. Sliepenbeek in tegenwoordigheid van mr. A. Paats als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 2 februari 2016.