ECLI:NL:GHAMS:2016:4194

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 oktober 2016
Publicatiedatum
20 oktober 2016
Zaaknummer
200.182.981/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de verschuldigdheid van parklasten voor lege kavels in recreatiepark

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten, eigenaren van kavels in een recreatiepark, tegen de coöperatie die parklasten vordert. De appellanten zijn in hoger beroep gekomen van vonnissen van de kantonrechter in Amsterdam, die hen had veroordeeld tot betaling van parklasten voor hun kavels, ook voor de lege kavels. De kantonrechter had geoordeeld dat de statuten van de coöperatie bepalen dat parklasten per kavel verschuldigd zijn, ongeacht of de kavel bewoond is of niet. Appellanten voerden aan dat het onredelijk is om parklasten te vragen voor lege kavels en dat de coöperatie het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden door andere leden minder te laten betalen. Het hof oordeelde dat de statuten duidelijk zijn en dat de appellanten onvoldoende bewijs hebben geleverd voor hun stellingen. Het hof bekrachtigde de vonnissen van de kantonrechter en veroordeelde de appellanten in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.182.981/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 3453660 CV EXPL 14-27554
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 18 oktober 2016
inzake

1.[appellant sub 1] ,

2.
[appellante sub 2],
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
advocaat: mr. M.C. Danel te Almere (onttrokken),
tegen
COÖPERATIEF RECREATIEPARK “WEST-FRIESLAND” TE OPMEER U.A.,
gevestigd te Opmeer,
geïntimeerde,
advocaat: mr. E.C.J. Ris te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Appelanten worden hierna gezamenlijk aangeduid als [appellanten] (meervoud) en appellant sub 1 als [appellant sub 1] . Geïntimeerde wordt aangeduid als de coöperatie.
[appellanten] zijn bij dagvaarding van 16 december 2015 in hoger beroep gekomen van de vonnissen van 29 mei 2015 (hierna ook: het tussenvonnis) en 18 september 2015 (hierna ook: het eindvonnis) van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter), onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen hen als gedaagden en de coöperatie als eiseres.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met een productie;
- memorie van antwoord, met een productie.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellanten] hebben geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, de vorderingen van de coöperatie alsnog zal afwijzen, met veroordeling van de coöperatie tot terugbetaling van alle bedragen die aan haar ter voldoening aan het bestreden eindvonnis zijn voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente, en met beslissing over de proceskosten.
De coöperatie heeft geconcludeerd tot bekrachtiging, met beslissing over de proceskosten.
[appellanten] hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

2.1
De kantonrechter heeft in het bestreden tussenvonnis onder 1.1 tot en met 1.9 de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil, dienen daarom ook het hof als uitgangspunt en luiden, voor zover in hoger beroep van belang, als volgt.
2.2
De coöperatie exploiteert een in kavels opgedeeld recreatiepark te Opmeer. [appellanten] zijn eigenaar van vier op het park gelegen kavels met nummer [nummer 1] , [nummer 2] , [nummer 3] en [nummer 4] en zijn uit dien hoofde tevens lid van de coöperatie. [appellanten] zijn vanaf 1992 eigenaar van de kavels [nummer 2] en [nummer 3] . De kavels [nummer 1] en [nummer 4] hebben zij later bijgekocht. Deze kavels [nummer 1] en [nummer 4] zijn door [appellanten] leeggehaald en alle nutsvoorzieningen op deze kavels zijn afgesloten. De kavels [nummer 1] en [nummer 4] worden uitsluitend als tuin gebruikt.
2.3
Artikel 7 lid 1 van de statuten van de fusie/oprichting coöperatie luidt als volgt:

De leden zijn verplicht om de jaarlijkse door de algemene vergadering vast te stellen bijdrage te betalen, en wel ieder lid zoveel maal als hij kavels in eigendom heeft. De algemene vergadering kan (voor alle leden) een hogere of lagere bijdrage vaststellen.”
2.4
Naast de in voornoemd artikel bedoelde parklasten zijn eigenaren van kavels verplicht om jaarlijks een bedrag aan de coöperatie te voldoen voor verleende diensten zoals het leveren van energie en water.
2.5
Het kantongerecht te Hoorn heeft bij vonnis van 6 mei 1996 de vordering van [appellanten] tot terugbetaling van de naar hun mening teveel betaalde parklasten over de jaren 1993, 1994 en 1995 afgewezen. [appellanten] hadden in die zaak gesteld dat zij als eigenaren van twee kavels dubbele parklasten verschuldigd zijn, terwijl een andere eigenaar op hetzelfde terrein over een stuk grond beschikt dat minstens even groot is als dat van hen, terwijl die eigenaar jaarlijks maar éénmaal een bedrag verschuldigd is. De kantonrechter heeft de vordering van [appellanten] gelet op het bepaalde in artikel 7 lid 1 van de statuten (per kavel zijn parklasten verschuldigd) afgewezen.
2.6
De rechtbank Amsterdam heeft bij vonnis van 11 maart 2009 [appellant sub 1] veroordeeld om aan de coöperatie een bedrag te voldoen, verschuldigd voor parklasten en voor door de coöperatie aan [appellant sub 1] geleverde diensten. Met betrekking tot de verschuldigdheid van parklasten heeft de rechtbank in r.o. 4.4 overwogen:

(…) nu de vereniging haar vordering heeft gebaseerd op (…) artikel 7 van de statuten, welk artikel bepaalt dat parklasten per kavel verschuldigd zijn. [appellant sub 1] heeft, gelet op de tekst van dit artikel, geen overtuigende argumenten aangevoerd voor zijn standpunt dat het enkele feit dat een kavel leeg is met zich brengt dat de parklasten niet verschuldigd zouden zijn (...). De vordering van de vereniging zal dan ook worden toegewezen, (...).”
2.7
Naar aanleiding van het door [appellant sub 1] tegen voornoemd vonnis ingestelde hoger beroep heeft het gerechtshof Amsterdam in zijn tussenarrest van 16 november 2010 in r.o. 3.7 de grieven tegen de parklasten verworpen en daartoe overwogen:

[appellant sub 1] neemt het standpunt in dat hij voor een lege kavel (kavel [nummer 4] ) geen parklasten verschuldigd is en dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de hoogte van de parklasten niet gekoppeld is aan de omvang en het voorzieningenniveau van een kavel. Met dit standpunt gaat [appellant sub 1] naar ‘s hofs oordeel voorbij aan artikel 7 van de statuten(…),
waarin - zonder nader onderscheid - is bepaald dat parklasten per kavel verschuldigd zijn. Ook in hoger beroep voert [appellant sub 1] geen argumenten aan die tot het oordeel zouden nopen dat dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het hof deelt het oordeel van de rechtbank dat [appellant sub 1] ook voor de - lege - kavel [nummer 4] parklasten verschuldigd is.”

3.Beoordeling

3.1
De kantonrechter heeft de vordering van de coöperatie tot betaling van een bedrag van € 15.419,07 aan parklasten en door de coöperatie aan [appellant sub 1] geleverde diensten toegewezen en [appellanten] veroordeeld in de kosten. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag liggende motivering komen [appellanten] op met zes grieven.
3.2
De kantonrechter heeft in rov. 5 van het tussenvonnis met betrekking tot de gevorderde parklasten inzake de lege kavels [nummer 1] en [nummer 4] verwezen naar de overweging van het gerechtshof Amsterdam in zijn genoemde tussenarrest van 16 november 2010 dat, daargelaten de vraag of een kavel al dan niet bewoond wordt, conform artikel 7 van statuten parklasten per kavel dienen te worden betaald, en heeft vervolgens overwogen dat gesteld noch gebleken is dat artikel 7 lid 1 van de statuten is gewijzigd, zodat [appellanten] per kavel parklasten verschuldigd zijn.
3.2.1
Tegen deze overweging van de kantonrechter, die daarmee het beroep van de coöperatie op het gezag van gewijsde van het vonnis van de rechtbank van 11 maart 2009 (zie dagvaarding eerste aanleg onder 12) - en daarmee, zo begrijpt het hof, ook op dat van het voornoemde arrest van het hof van 16 november 2010 - heeft gehonoreerd, hebben [appellanten] niet gegriefd. Dit betekent dat in hoger beroep als uitgangspunt heeft te gelden dat [appellanten] voor iedere - ook lege - kavel parklasten zijn verschuldigd.
3.3
[appellanten] hebben zich in deze procedure beroepen op het gelijkheidsbeginsel en gesteld dat de coöperatie in strijd daarmee heeft gehandeld. De kantonrechter heeft in rov. 9 van het tussenvonnis het beroep op het gelijkheidsbeginsel verworpen en overwogen, samengevat, dat [appellanten] daartoe onvoldoende hebben gesteld nu zij enkel twee namen van personen/een familie hebben genoemd, maar hun stellingen in het geheel niet nader hebben onderbouwd met concrete informatie over kavelnummers waarvoor geen parklasten zouden worden betaald, terwijl dit wel op hun weg had gelegen, en ook zal worden voorbijgegaan aan hun stellingen over het samenvoegen en omnummeren van kavels omdat deze stellingen onvoldoende feitelijke informatie bevatten. Nu [appellanten] over de vermeende gelijke situatie te weinig hebben gesteld, zullen zij niet tot bewijslevering worden toegelaten, aldus de kantonrechter. Daar komt bij dat het argument van [appellanten] (een 25 jaar geleden gemaakte afspraak) zich ook al voordeed ten tijde van het vonnis van de rechtbank en het arrest van het hof, welk vonnis/arrest inmiddels kracht van gewijsde hebben gekregen en waaraan door betaling van de in het vonnis van de rechtbank toegewezen bedragen uitvoering is gegeven, aldus de kantonrechter.
3.4
Met de inleiding en de
grieven 1 tot en met 3komen [appellanten] op tegen de verwerping door de kantonrechter van hun beroep op het gelijkheidsbeginsel. Zij voeren aan dat het ooit de bedoeling van de coöperatie is geweest om bestaande leden de mogelijkheid te bieden leegstaande kavels bij te kopen zonder dat zij extra parklasten zouden moeten betalen, mits die kavels niet zouden zijn aangesloten op nutsvoorzieningen. Zij verwijzen daartoe naar de bij akte van 24 juli 2015 overgelegde verklaring van [A] en verkoopadvertentie van VBO Makelaardij, terwijl ook [B] als eigenaar en lid van de coöperatie hierover als getuige zou kunnen verklaren. Hieraan had de kantonrechter volgens [appellanten] niet voorbij mogen gaan.
Ter verdere onderbouwing van hun stelling dat sprake is van omnummering door het samenvoegen van kavels en in ieder geval de familie [C] slechts eenmaal parklasten betaalt voor twee percelen, zoals [D] tijdens de comparitie op 13 mei 2015 heeft verklaard, leggen [appellanten] een kaart over van het park.
3.4.1
Het hof stelt vast dat [appellanten] ook in hoger beroep niet duidelijk hebben gemaakt op welke wijze [B] en/of [D] en/of [C] kunnen bijdragen aan de stelling van [appellanten] dat de coöperatie het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden door hen ( [appellanten] ) parklasten voor een lege kavel in rekening te brengen. Evenmin hebben [appellanten] schriftelijke verklaringen van voornoemde personen overgelegd waarin dit wordt duidelijk gemaakt. Bij gebrek aan concrete onderbouwing zullen [appellanten] ook in hoger beroep niet tot bewijslevering worden toegelaten. Met betrekking tot de verklaring van [A] en de verkoopadvertentie van VBO Makelaardij heeft de coöperatie in eerste aanleg (bij akte van 21 augustus 2015) reeds betwist dat het in dat geval om twee kavels gaat en heeft zij - onweersproken - aangevoerd dat het één kavel betreft die groot is uitgevallen, en dat statutair is vastgelegd dat voor iedere kavel (ongeacht de grootte) parklasten verschuldigd zijn. Aan deze stukken kan dus geen argument worden ontleend voor de stelling van [appellanten] dat de coöperatie heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel. De door [appellanten] overgelegde kaart van het park maakt hun stelling over het samenvoegen en omnummeren van kavels niet inzichtelijk, laat staan dat daaruit (in samenhang met hun andere stellingen) valt op te maken dat de coöperatie met twee maten meet/het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden.
De grieven hebben geen succes.
3.5
Grief 4ziet op rov. 10 van het tussenvonnis waarin de kantonrechter overweegt dat ook anderszins niet is gebleken van een omstandigheid op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [appellanten] met betrekking tot de lege kavels [nummer 1] en [nummer 4] parklasten verschuldigd zijn. Naast hetgeen [appellanten] in het kader van het gelijkheidsbeginsel hebben aangevoerd, beroepen zij zich ter onderbouwing van deze grief op het doel van de statuten/de coöperatie en op onbehoorlijk bestuur. Volgens [appellanten] zijn de statuten opgesteld in een tijd waarin één lid doorgaans één kavel had en is het gaandeweg gebruikelijk geworden dat leden een aangesloten kavel kochten die leeg gekomen was, welke kavel dan direct werd afgesloten van riolering en voorzieningen als gas water en elektra en waarvoor geen extra parklasten behoefden te worden betaald. Ter toelichting op hun stelling inzake het onbehoorlijk bestuur voeren [appellanten] aan dat het bestuur voor een tweedeling zorgt, leden tegen elkaar opstookt en zich niet aan de eigen regels houdt. Onder deze omstandigheden dient artikel 7 van de statuten buiten toepassing te blijven, in die zin dat [appellanten] geen parklasten voor de lege kavels [nummer 1] en [nummer 4] behoeven te voldoen.
3.5.1
Onder verwijzing naar hetgeen het hof onder 3.2 en 3.2.1 heeft overwogen (“dat gesteld noch gebleken is dat artikel 7 lid 1 van de statuten is gewijzigd” en “Dit betekent dat in hoger beroep als uitgangspunt heeft te gelden dat [appellanten] voor iedere - ook lege - kavel parklasten zijn verschuldigd”) en ’s hofs overwegingen ten aanzien van de voorgaande grieven, is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar dat [appellanten] met betrekking tot de lege kavels [nummer 1] en [nummer 4] parklasten verschuldigd zijn. [appellanten] hebben onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd om tot een dergelijk oordeel te komen. Voor dit oordeel is niet van belang of - zoals [appellanten] stellen en de coöperatie betwist - het bestuur van de coöperatie zich schuldig heeft gemaakt aan onbehoorlijk bestuur, zodat het hof hieraan voorbijgaat.
De grief faalt.
3.6
Met
grief 5komen [appellanten] op tegen rov 3 van het eindvonnis, waarin de kantonrechter hun verzoek om terug te komen op de bindende eindbeslissing in rov. 9 van het tussenvonnis heeft afgewezen omdat gesteld noch gebleken is dat deze beslissing is gebaseerd op een onjuiste juridisch of feitelijke grondslag. [appellanten] beroepen zich op een nadien verschenen advertentie van VBO Makelaars, waarin expliciet twee kavels te koop worden aangeboden waarvoor slechts eenmaal de parklasten verschuldigd zijn alsmede op een verklaring van P. [A] dat voor een op twee kavels gelegen caravan maar één keer stichtingskosten behoeven te worden betaald. Op basis van deze stukken moet het voor de kantonrechter duidelijk zijn geweest dat zijn bindende eindbeslissing was gebaseerd op een onjuiste feitelijke grondslag, aldus [appellanten]
3.6.1
Gelet op hetgeen het hof reeds onder 3.4.1 over de advertentie van VBO Makelaars en de verklaring van [A] heeft overwogen, treft deze grief geen doel en behoeft zij geen bespreking meer.
3.7
Grief 6ten slotte is gericht tegen toewijzing door de kantonrechter van het door de coöperatie gevorderde bedrag van € 15.419,07. Volgens [appellanten] heeft de coöperatie niet inzichtelijk gemaakt hoe de vordering is opgebouwd.
3.7.1
Het hof stelt vast dat een door de coöperatie als productie 14 bij memorie van antwoord overgelegde specificatie, uitkomend op voornoemd bedrag, ook reeds in eerste aanleg bij akte van 26 juni 2015 is overgelegd en dat [appellanten] in hoger beroep, evenmin als in eerste aanleg, de door de coöperatie onderbouwde en gespecificeerde vordering gemotiveerd hebben betwist. De kantonrechter heeft de vordering daarom terecht toegewezen. De grief faalt.
3.8
Aangezien alle grieven falen, dienen de bestreden vonnissen te worden bekrachtigd. Het door [appellanten] gedane bewijsaanbod is hiervoor reeds besproken en verworpen. [appellanten] zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden vonnissen van 29 mei 2015 en 18 september 2015;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de coöperatie begroot op € 1.957,-- aan verschotten en € 894,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.R. van Harinxma thoe Slooten, D.J. van der Kwaak en E.M. Polak en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 18 oktober 2016.