4.1.De rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard. Daartoe heeft zij als volgt overwogen:
“7. In geschil is of:
- eiser ondanks de wetswijziging per 1 januari 2014 recht heeft op een vrijstelling voor de motorrijtuigenbelasting op grond van de vrijstellingsbeschikking van 9 september 2010 (standpunt eiser), of niet (standpunt verweerder);
- de wetswijziging per 1 januari 2014 een inbreuk vormt op het ongestoorde genot van het eigendom als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (standpunt eiser), of niet (standpunt verweerder);
- de verzuimboetes ten onrechte zijn opgelegd (standpunt eiser), of niet (standpunt verweerder).
8. De Wet MRB kent een vrijstelling van motorrijtuigenbelasting voor – kort gezegd – oldtimers. Niet in geschil is dat eisers motorrijtuig vanaf 9 september 2010 tot 1 januari 2014 voldeed aan de toen volgens de Wet MRB geldende voorwaarden voor deze vrijstelling. Met ingang van 1 januari 2014 is de Wet MRB op dit punt als volgt gewijzigd.
9. Op grond van artikel 72, eerste lid, onderdeel b, van de Wet MRB (tekst 2014) wordt vrijstelling van belasting voor personenauto’s, onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden en beperkingen, verleend voor motorrijtuigen die ten minste 40 jaar geleden voor het eerst in gebruik zijn genomen. Ingevolge artikel 12, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit (tekst 2014) wordt de hiervoor bedoelde vrijstelling van belasting verleend respectievelijk het overgangsrecht oudere motorrijtuigen, bedoeld in hoofdstuk XA van de wet, toegepast, indien de ingevolge die bepaling respectievelijk dat hoofdstuk vereiste ouderdom, respectievelijk het tijdstip van eerste ingebruikneming, blijkt uit het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens, dan wel deze ouderdom of dit tijdstip aan de hand van bescheiden wordt aangetoond.
10. Eisers motorrijtuig is in 1985 voor het eerst in gebruik genomen en voldoet daarom – naar tussen partijen niet in geschil is – met ingang van 1 januari 2014 niet meer aan de voorwaarden voor vrijstelling motorrijtuigenbelasting.
11. Eiser heeft zich evenwel op het standpunt gesteld dat de vrijstellingsbeschikking van 9 september 2010 nog steeds geldt. Op die datum is het motorrijtuig belastingvrij verklaard en de klok terugdraaien kan niet meer, aldus eiser. Verweerder bestrijdt dat de vrijstellingsbeschikking in 2014 nog geldig is.
12. De vrijstellingsbeschikking van 9 september 2010 is afgegeven onder het destijds geldende wettelijke regime op grond waarvan voor motorrijtuigen van 25 jaar of ouder recht bestond op vrijstelling voor motorrijtuigenbelasting. Met ingang van 1 januari 2014 is het wettelijke regime gewijzigd in die zin dat de vrijstelling voor oldtimers is beperkt tot motorrijtuigen die 40 jaar of ouder zijn. Gelet op de in de beschikking, in overeenstemming met de voorheen voor de vrijstelling geldende wettekst, opgenomen vermelding dat het motorrijtuig 25 jaar of ouder is en dat daarom vrijstelling werd verleend, heeft deze beschikking naar het oordeel van de rechtbank zijn werking verloren met ingang van de hiervoor bedoelde wijziging per 1 januari 2014. Voor zover eiser heeft gesteld dat de vrijstellingsbeschikking nooit is ingetrokken, merkt de rechtbank op dat dat in dit geval niet noodzakelijk is aangezien de beschikking van rechtswege is komen te vervallen. Voor zover eiser bedoeld heeft zich te beroepen op een in rechte te honoreren gewekt vertrouwen is de rechtbank van oordeel, dat de wettelijke aanpassing ook op voldoende wijze is gecommuniceerd met eiser door middel van de brief van december 2013. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt dan ook niet. De conclusie luidt dat met ingang van 1 januari 2014 de vrijstellingsbeschikking van 9 september 2010 niet meer geldig is.
13. Eiser heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat het beëindigen van de vrijstelling door de wijziging van het wettelijk regime, een inbreuk vormt op het ongestoorde genot van eigendom als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Eiser heeft in dat verband betoogd dat hij als gevolg van de wetswijziging wordt getroffen door een buitensporige last: eiser kan het niet meer betalen en het motorrijtuig is niets meer waard.
14. Uit vaste rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) volgt dat belastingheffing is te beschouwen als regulering van eigendom in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Volgens eveneens vaste rechtspraak van het EHRM, is inbreuk door de Staat op het ongestoorde genot van eigendom van een natuurlijk of rechtspersoon alleen dan gerechtvaardigd indien de inbreuk in overeenstemming is met het nationale recht (“lawful”), de inbreuk een legitiem doel in het algemeen belang dient en er een redelijke mate van evenredigheid is tussen de gebruikte middelen en het doel dat wordt nagestreefd. Dit laatste vereist het bestaan van een redelijke verhouding (“fair balance”) tussen voormeld algemeen belang en de bescherming van individuele rechten. Waar het gaat om de beoordeling van wat in het algemeen belang is en de keuze van de middelen om dit belang te dienen, komt de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe. De rechtbank is van oordeel dat de wetgever binnen de hem toekomende ruime beoordelingsvrijheid is gebleven. De rechtbank stelt voorop dat de wijziging van de Wet MRB op democratische wijze tot stand is gekomen. De wetgever heeft zijn keuze voor de huidige regeling beargumenteerd en toegelicht. De keuze van de wetgever is niet van iedere redelijkheid ontbloot. In dit verband hecht de rechtbank belang aan de omstandigheid dat de houders van oldtimers onder de vroegere wet- en regelgeving, een kleine minderheid, een voordeel hadden ten opzichte van de houders van andere motorrijtuigen. De wetgever heeft ervoor gekozen om een bepaalde groep motorrijtuigen (namelijk die tussen 25 en 40 jaar oud) per 1 januari 2014 van dit voordeel uit te sluiten. Aangezien de wetgever zelf de belastingtarieven vaststelt, moet hij de directe financiële gevolgen van zijn keuze hebben voorzien. Wetgeving wordt niet achteraf, met terugwerkende kracht, vastgesteld, maar voor de periode die begint op een door de wetgever te bepalen tijdstip in de toekomst.
15. Eiser heeft betoogd dat de wijziging bij hem leidt tot een individuele en buitensporige last. Van een onder punt 14 hiervoor bedoelde redelijke verhouding (“fair balance”) is geen sprake indien de betrokken persoon wordt getroffen door een individuele en buitensporige last. Nu in eisers geval de financiële gevolgen van de wetswijziging een te betalen bedrag van € 203 per kwartaal is, is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van een individuele en buitensporige last in vorenstaande zin. De overige argumenten die eiser noemt, namelijk de waardedaling van het motorrijtuig en in het uiterste geval zelfs het afstand doen van het motorrijtuig maken het voorgaande niet anders. Niet gebleken is dat eiser van plan is om het motorrijtuig te verkopen, zodat hij van de door hem gestelde maar niet met concrete gegevens onderbouwde waardedaling (voorlopig) geen gevolgen ondervindt. Voorts benadrukt de rechtbank dat het hobbymatige gebruik eerder in het nadeel van eiser pleit dan in zijn voordeel. Een hobby is geen eerste levensbehoefte. Aan een hobby zijn doorgaans kosten verbonden, en het is een persoonlijke keuze van de hobbyist om bij het stijgen van de kosten daarvan ermee te stoppen of om de extra kosten te dragen. Dit puur persoonlijke belang is ondergeschikt aan het algemeen belang. De rechtbank verwerpt eisers beroep op de schending van het Eerste Protocol.
16. De slotsom is dat de naheffingsaanslag over het tijdvak 23 april 2014 tot en met 22 juli 2014 en de naheffingsaanslag over het tijdvak 23 juli 2014 tot en met 22 oktober 2014 terecht aan eiser zijn opgelegd.
17. Verweerder heeft geconstateerd dat eiser niet de door hem verschuldigde motorrijtuigenbelasting voor de tijdvakken 23 april 2014 tot en met 22 juli 2014 respectievelijk 23 juli 2014 tot en met 22 oktober 2014 op aangifte heeft betaald en heeft daarom op de voet van artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen in samenhang met paragraaf 33 van het BBBB (tekst 2014) een boete van elk € 147 (3 procent van € 4.920) aan eiser opgelegd. Hierbij heeft verweerder het standpunt ingenomen dat eiser reeds eerder in verzuim is geweest de motorrijtuigenbelasting te betalen. Eiser bestrijdt gemotiveerd de opgelegde verzuimboetes.
18. Een verzuimboete heeft tot doel een gebod tot nakoming van fiscale verplichtingen in te scherpen. Vast staat dat eiser de door hem verschuldigde motorrijtuigenbelasting niet heeft betaald. Dit enkele feit rechtvaardigt in beginsel een boete van in dit geval € 147. Factoren als de mate van schuld en opzet spelen daarbij geen rol. Bijzondere omstandigheden dan wel afwezigheid van alle schuld of een pleitbaar standpunt kunnen aanleiding zijn tot matiging dan wel het achterwege laten van de boete.
19. De rechtbank constateert dat eiser zich in deze procedures van meet af aan heeft beroepen op de geldigheid van de vrijstellingsbeschikking van 9 september 2010, en daarom meent geen motorrijtuigenbelasting te hoeven betalen. Eiser heeft – zo begrijpt de rechtbank – aldus het standpunt ingenomen dat zonder intrekking van de zijde van verweerder de vrijstellingsbeschikking nog steeds geldt. Dit levert naar het oordeel van de rechtbank een voldoende pleitbaar standpunt op. Dat beschikkingen – gelijk overwogen is in 12 – van rechtswege vervallen, is namelijk geen regel.
20. Nu sprake is van een pleitbaar standpunt, zijn de verzuimboetes ten onrechte opgelegd en dienen ze te worden vernietigd. De beroepen zijn om die reden gegrond.
21. Eiser heeft verzocht om verweerder op de voet van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen tot vergoeding van door hem geleden schade ten bedrage van € 8.900 in verband met waardevermindering van het motorrijtuig. De rechtbank wijst dit verzoek af reeds omdat van een verband tussen de vernietigde boetes en het belopen van de gestelde schade niet is gebleken. Daarbij komt dat eiser heeft nagelaten het bedrag van de veronderstelde schade concreet te onderbouwen.
22. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling omdat proceskosten gesteld noch gebleken zijn.”