ECLI:NL:GHAMS:2016:4507

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 november 2016
Publicatiedatum
16 november 2016
Zaaknummer
15/00708 en 15/00709
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslagen motorrijtuigenbelasting en verzuimboetes met betrekking tot oldtimervrijstelling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst tegen de uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland, waarin de rechtbank de beroepen van belanghebbende gegrond verklaarde. De inspecteur had aan belanghebbende naheffingsaanslagen motorrijtuigenbelasting opgelegd voor de tijdvakken van 23 april 2014 tot en met 22 juli 2014 en van 23 juli 2014 tot en met 22 oktober 2014, alsook verzuimboetes. Belanghebbende, houder van een motorrijtuig dat in 1985 voor het eerst in gebruik is genomen, had een vrijstellingsbeschikking ontvangen in 2010, maar de wetgeving omtrent oldtimers was per 1 januari 2014 gewijzigd, waardoor alleen voertuigen ouder dan 40 jaar nog voor vrijstelling in aanmerking kwamen. De rechtbank oordeelde dat de vrijstellingsbeschikking van belanghebbende van rechtswege was vervallen door de wetswijziging en dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagde. De rechtbank vernietigde de verzuimboetes, omdat belanghebbende een pleitbaar standpunt had ingenomen door te stellen dat de vrijstellingsbeschikking nog steeds geldig was. In hoger beroep bevestigde het Hof de uitspraak van de rechtbank, waarbij het Hof oordeelde dat de naheffingsaanslagen terecht waren opgelegd, maar dat de verzuimboetes onterecht waren opgelegd, gezien het pleitbare standpunt van belanghebbende. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en de kosten werden niet toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerken 15/00708 en 15/00709
15 november 2016
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op de hoger beroepen van
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,
alsmede
op de incidenteel hoger beroepen van
[X]te [Y] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 17 juli 2015 in de zaken met kenmerken HAA 14/4143 en HAA 14/4712 van de Rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 9 juli 2014 over het tijdvak 23 april 2014 tot en met 22 juli 2014 een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting opgelegd van € 203, alsmede bij beschikking een boete van € 147.
1.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 8 oktober 2014 over het tijdvak 23 juli 2014 tot en met 22 oktober 2014 een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting opgelegd van € 203, alsmede bij beschikking een boete van € 147.
1.3.
Na hiertegen door belanghebbende gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraken op bezwaar, met dagtekening 23 september 2014 respectievelijk 7 november 2014, de naheffingsaanslagen en boetebeschikkingen gehandhaafd.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken op bezwaar van de inspecteur beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 17 juli 2015 heeft de rechtbank de beroepen tegen de uitspraken van de inspecteur gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd met betrekking tot de verzuimboetes, de verzuimboetes vernietigd en bepaald dat de uitspraak van de rechtbank in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde besluiten, het verzoek van belanghebbende om schadevergoeding ten bedrage van € 8.900 afgewezen en de inspecteur gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht van in totaal € 90 (tweemaal € 45) te vergoeden.
1.5.
De tegen deze uitspraak door de inspecteur ingestelde hoger beroepen zijn bij het Hof ingekomen op 27 augustus 2015 en gemotiveerd bij brief op 17 september 2015. De gronden van de hoger beroepen zijn door de griffie op 18 september 2015 aan belanghebbende verzonden.
1.6.
Belanghebbende heeft een verweerschrift alsmede de incidentele hoger beroepen ingediend, bij het Hof ingekomen op 20 oktober 2015.
1.7.
Belanghebbende heeft een nader stuk ingediend, ingekomen bij het Hof op 26 oktober 2015. Dit nader stuk is door de griffie in kopie aan de inspecteur verzonden.
1.8.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2016. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak de volgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’:
“1. Eiser is blijkens het kentekenregister vanaf 21 augustus 2010 houder van het motorrijtuig met kenteken [XX-XX-XX] (hierna: het motorrijtuig). Het motorrijtuig rijdt op LPG. De datum van eerste toelating is 23 april 1985.
2. Eiser heeft een zogeheten vrijstellingsbeschikking motorrijtuigenbelasting ontvangen met dagtekening 9 september 2010, waarbij met ingang van 21 augustus 2010 een vrijstelling motorrijtuigenbelasting is verleend omdat het motorrijtuig 25 jaar of ouder is.
3. In december 2013 heeft eiser een informatiebrief ontvangen over de wijziging van de wet- en regelgeving voor de vrijstelling van motorrijtuigenbelasting voor oldtimers per 1 januari 2014.
4. Op 17 december 2013 heeft de Eerste Kamer ingestemd met de wijziging van de wetgeving voor de vrijstelling van motorrijtuigenbelasting voor oldtimers per 1 januari 2014. De vrijstelling geldt alleen nog voor motorrijtuigen die (langer dan) 40 jaar geleden voor het eerst in gebruik zijn genomen.
5. Verweerder heeft met dagtekening 22 april 2014 en 22 juli 2014 de rekening motorrijtuigenbelasting voor de tijdvakken 23 april 2014 tot en met 22 juli 2014 respectievelijk 23 juli 2014 tot en met 22 oktober 2014 ten bedrage van € 203 elk naar eiser gestuurd.
6. Eiser heeft de verschuldigde motorrijtuigenbelasting voor genoemde tijdvakken niet betaald en verweerder heeft vervolgens de thans in geding zijnde naheffingsaanslagen (en betaalverzuimboetes) opgelegd. Eiser heeft de verschuldigde motorrijtuigenbelasting voor het tijdvak 23 januari 2014 tot en met 22 april 2014 ook niet betaald.”
2.2.
Nu de door de rechtbank vastgestelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof voegt hieraan nog het volgende toe.
2.3.
Belanghebbende heeft met dagtekening 24 januari 2014 de rekening motorrijtuigenbelasting ontvangen voor het tijdvak 23 januari 2014 tot en met 22 april 2014.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In geschil is het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd en of de opgelegde verzuimboetes terecht door de rechtbank zijn vernietigd.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting van het Hof hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.De uitspraak van de rechtbank

4.1.
De rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard. Daartoe heeft zij als volgt overwogen:
“7. In geschil is of:
- eiser ondanks de wetswijziging per 1 januari 2014 recht heeft op een vrijstelling voor de motorrijtuigenbelasting op grond van de vrijstellingsbeschikking van 9 september 2010 (standpunt eiser), of niet (standpunt verweerder);
- de wetswijziging per 1 januari 2014 een inbreuk vormt op het ongestoorde genot van het eigendom als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (standpunt eiser), of niet (standpunt verweerder);
- de verzuimboetes ten onrechte zijn opgelegd (standpunt eiser), of niet (standpunt verweerder).
8. De Wet MRB kent een vrijstelling van motorrijtuigenbelasting voor – kort gezegd – oldtimers. Niet in geschil is dat eisers motorrijtuig vanaf 9 september 2010 tot 1 januari 2014 voldeed aan de toen volgens de Wet MRB geldende voorwaarden voor deze vrijstelling. Met ingang van 1 januari 2014 is de Wet MRB op dit punt als volgt gewijzigd.
9. Op grond van artikel 72, eerste lid, onderdeel b, van de Wet MRB (tekst 2014) wordt vrijstelling van belasting voor personenauto’s, onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden en beperkingen, verleend voor motorrijtuigen die ten minste 40 jaar geleden voor het eerst in gebruik zijn genomen. Ingevolge artikel 12, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit (tekst 2014) wordt de hiervoor bedoelde vrijstelling van belasting verleend respectievelijk het overgangsrecht oudere motorrijtuigen, bedoeld in hoofdstuk XA van de wet, toegepast, indien de ingevolge die bepaling respectievelijk dat hoofdstuk vereiste ouderdom, respectievelijk het tijdstip van eerste ingebruikneming, blijkt uit het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens, dan wel deze ouderdom of dit tijdstip aan de hand van bescheiden wordt aangetoond.
10. Eisers motorrijtuig is in 1985 voor het eerst in gebruik genomen en voldoet daarom – naar tussen partijen niet in geschil is – met ingang van 1 januari 2014 niet meer aan de voorwaarden voor vrijstelling motorrijtuigenbelasting.
11. Eiser heeft zich evenwel op het standpunt gesteld dat de vrijstellingsbeschikking van 9 september 2010 nog steeds geldt. Op die datum is het motorrijtuig belastingvrij verklaard en de klok terugdraaien kan niet meer, aldus eiser. Verweerder bestrijdt dat de vrijstellingsbeschikking in 2014 nog geldig is.
12. De vrijstellingsbeschikking van 9 september 2010 is afgegeven onder het destijds geldende wettelijke regime op grond waarvan voor motorrijtuigen van 25 jaar of ouder recht bestond op vrijstelling voor motorrijtuigenbelasting. Met ingang van 1 januari 2014 is het wettelijke regime gewijzigd in die zin dat de vrijstelling voor oldtimers is beperkt tot motorrijtuigen die 40 jaar of ouder zijn. Gelet op de in de beschikking, in overeenstemming met de voorheen voor de vrijstelling geldende wettekst, opgenomen vermelding dat het motorrijtuig 25 jaar of ouder is en dat daarom vrijstelling werd verleend, heeft deze beschikking naar het oordeel van de rechtbank zijn werking verloren met ingang van de hiervoor bedoelde wijziging per 1 januari 2014. Voor zover eiser heeft gesteld dat de vrijstellingsbeschikking nooit is ingetrokken, merkt de rechtbank op dat dat in dit geval niet noodzakelijk is aangezien de beschikking van rechtswege is komen te vervallen. Voor zover eiser bedoeld heeft zich te beroepen op een in rechte te honoreren gewekt vertrouwen is de rechtbank van oordeel, dat de wettelijke aanpassing ook op voldoende wijze is gecommuniceerd met eiser door middel van de brief van december 2013. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt dan ook niet. De conclusie luidt dat met ingang van 1 januari 2014 de vrijstellingsbeschikking van 9 september 2010 niet meer geldig is.
13. Eiser heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat het beëindigen van de vrijstelling door de wijziging van het wettelijk regime, een inbreuk vormt op het ongestoorde genot van eigendom als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Eiser heeft in dat verband betoogd dat hij als gevolg van de wetswijziging wordt getroffen door een buitensporige last: eiser kan het niet meer betalen en het motorrijtuig is niets meer waard.
14. Uit vaste rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) volgt dat belastingheffing is te beschouwen als regulering van eigendom in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Volgens eveneens vaste rechtspraak van het EHRM, is inbreuk door de Staat op het ongestoorde genot van eigendom van een natuurlijk of rechtspersoon alleen dan gerechtvaardigd indien de inbreuk in overeenstemming is met het nationale recht (“lawful”), de inbreuk een legitiem doel in het algemeen belang dient en er een redelijke mate van evenredigheid is tussen de gebruikte middelen en het doel dat wordt nagestreefd. Dit laatste vereist het bestaan van een redelijke verhouding (“fair balance”) tussen voormeld algemeen belang en de bescherming van individuele rechten. Waar het gaat om de beoordeling van wat in het algemeen belang is en de keuze van de middelen om dit belang te dienen, komt de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe. De rechtbank is van oordeel dat de wetgever binnen de hem toekomende ruime beoordelingsvrijheid is gebleven. De rechtbank stelt voorop dat de wijziging van de Wet MRB op democratische wijze tot stand is gekomen. De wetgever heeft zijn keuze voor de huidige regeling beargumenteerd en toegelicht. De keuze van de wetgever is niet van iedere redelijkheid ontbloot. In dit verband hecht de rechtbank belang aan de omstandigheid dat de houders van oldtimers onder de vroegere wet- en regelgeving, een kleine minderheid, een voordeel hadden ten opzichte van de houders van andere motorrijtuigen. De wetgever heeft ervoor gekozen om een bepaalde groep motorrijtuigen (namelijk die tussen 25 en 40 jaar oud) per 1 januari 2014 van dit voordeel uit te sluiten. Aangezien de wetgever zelf de belastingtarieven vaststelt, moet hij de directe financiële gevolgen van zijn keuze hebben voorzien. Wetgeving wordt niet achteraf, met terugwerkende kracht, vastgesteld, maar voor de periode die begint op een door de wetgever te bepalen tijdstip in de toekomst.
15. Eiser heeft betoogd dat de wijziging bij hem leidt tot een individuele en buitensporige last. Van een onder punt 14 hiervoor bedoelde redelijke verhouding (“fair balance”) is geen sprake indien de betrokken persoon wordt getroffen door een individuele en buitensporige last. Nu in eisers geval de financiële gevolgen van de wetswijziging een te betalen bedrag van € 203 per kwartaal is, is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van een individuele en buitensporige last in vorenstaande zin. De overige argumenten die eiser noemt, namelijk de waardedaling van het motorrijtuig en in het uiterste geval zelfs het afstand doen van het motorrijtuig maken het voorgaande niet anders. Niet gebleken is dat eiser van plan is om het motorrijtuig te verkopen, zodat hij van de door hem gestelde maar niet met concrete gegevens onderbouwde waardedaling (voorlopig) geen gevolgen ondervindt. Voorts benadrukt de rechtbank dat het hobbymatige gebruik eerder in het nadeel van eiser pleit dan in zijn voordeel. Een hobby is geen eerste levensbehoefte. Aan een hobby zijn doorgaans kosten verbonden, en het is een persoonlijke keuze van de hobbyist om bij het stijgen van de kosten daarvan ermee te stoppen of om de extra kosten te dragen. Dit puur persoonlijke belang is ondergeschikt aan het algemeen belang. De rechtbank verwerpt eisers beroep op de schending van het Eerste Protocol.
16. De slotsom is dat de naheffingsaanslag over het tijdvak 23 april 2014 tot en met 22 juli 2014 en de naheffingsaanslag over het tijdvak 23 juli 2014 tot en met 22 oktober 2014 terecht aan eiser zijn opgelegd.
Verzuimboetes
17. Verweerder heeft geconstateerd dat eiser niet de door hem verschuldigde motorrijtuigenbelasting voor de tijdvakken 23 april 2014 tot en met 22 juli 2014 respectievelijk 23 juli 2014 tot en met 22 oktober 2014 op aangifte heeft betaald en heeft daarom op de voet van artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen in samenhang met paragraaf 33 van het BBBB (tekst 2014) een boete van elk € 147 (3 procent van € 4.920) aan eiser opgelegd. Hierbij heeft verweerder het standpunt ingenomen dat eiser reeds eerder in verzuim is geweest de motorrijtuigenbelasting te betalen. Eiser bestrijdt gemotiveerd de opgelegde verzuimboetes.
18. Een verzuimboete heeft tot doel een gebod tot nakoming van fiscale verplichtingen in te scherpen. Vast staat dat eiser de door hem verschuldigde motorrijtuigenbelasting niet heeft betaald. Dit enkele feit rechtvaardigt in beginsel een boete van in dit geval € 147. Factoren als de mate van schuld en opzet spelen daarbij geen rol. Bijzondere omstandigheden dan wel afwezigheid van alle schuld of een pleitbaar standpunt kunnen aanleiding zijn tot matiging dan wel het achterwege laten van de boete.
19. De rechtbank constateert dat eiser zich in deze procedures van meet af aan heeft beroepen op de geldigheid van de vrijstellingsbeschikking van 9 september 2010, en daarom meent geen motorrijtuigenbelasting te hoeven betalen. Eiser heeft – zo begrijpt de rechtbank – aldus het standpunt ingenomen dat zonder intrekking van de zijde van verweerder de vrijstellingsbeschikking nog steeds geldt. Dit levert naar het oordeel van de rechtbank een voldoende pleitbaar standpunt op. Dat beschikkingen – gelijk overwogen is in 12 – van rechtswege vervallen, is namelijk geen regel.
20. Nu sprake is van een pleitbaar standpunt, zijn de verzuimboetes ten onrechte opgelegd en dienen ze te worden vernietigd. De beroepen zijn om die reden gegrond.
21. Eiser heeft verzocht om verweerder op de voet van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen tot vergoeding van door hem geleden schade ten bedrage van € 8.900 in verband met waardevermindering van het motorrijtuig. De rechtbank wijst dit verzoek af reeds omdat van een verband tussen de vernietigde boetes en het belopen van de gestelde schade niet is gebleken. Daarbij komt dat eiser heeft nagelaten het bedrag van de veronderstelde schade concreet te onderbouwen.
22. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling omdat proceskosten gesteld noch gebleken zijn.”

5.Beoordeling van het geschil

Naheffingsaanslagen
5.1.
In het Belastingplan 2014 heeft de regering een wijziging van de zogenoemde oldtimervrijstelling voorgesteld. De voorgestelde regeling is, zonder overgangsregeling, met ingang van 1 januari 2014 in werking getreden en houdt een verhoging van de minimumleeftijd van een oldtimer in. De vrijstelling luidt sinds genoemde datum als volgt:
“Artikel 72
1. Vrijstelling van belasting wordt, onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden en beperkingen, verleend voor motorrijtuigen:
a. (…)
b. die ten minste 40 jaar geleden voor het eerst in gebruik zijn genomen, en die, voor zover het vrachtauto’s of autobussen betreft, niet bedrijfsmatig worden gebruikt;
(…).”
5.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de oldtimer van belanghebbende met ingang van 1 januari 2014 niet langer aan de (nieuwe) leeftijdseis voor toepassing van de vrijstelling voldoet.
5.3.
Niettemin meent belanghebbende ook na 1 januari 2014 in aanmerking te komen voor een vrijstelling motorrijtuigenbelasting (vrijstelling MRB) op grond van de hem bij brief van 9 september 2010 toegekende en – naar hij stelt – onvoorwaardelijke vrijstellingsbeschikking motorrijtuigenbelasting (vrijstellingsbeschikking MRB). Deze vrijstellingsbeschikking is nooit ingetrokken, zodat zij haar gelding heeft behouden, aldus belanghebbende.
5.4.
Het Hof zal deze grief van belanghebbende opvatten als een beroep op het vertrouwensbeginsel.
5.5.
Belanghebbende beoogt met hetgeen hij aanvoert kennelijk te stellen dat met de door de inspecteur op grond van de terzake toen geldende wettelijke bepalingen gegeven beschikking sprake is van een toezegging als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 27 juni 1984, nr. 22 555, BNB 1984/240. Het Hof zal daar veronderstellende wijs vanuit gaan.
5.6.
Voor een geslaagd beroep op door een toezegging gewekt vertrouwen is vereist “dat de gedane toezegging niet zo duidelijk in strijd is met een juiste wetstoepassing dat de belastingplichtige op nakoming van die toezegging in redelijkheid niet mocht rekenen” (vgl. Hoge Raad 26 september 1979, nr. 19 250, BNB 1979/311 en Hoge Raad 28 juni 1995, nr. 30 404, BNB 1995/281).
5.7.
Het Hof is van oordeel dat door invoering van de onder 5.1 vermelde wetswijziging, de (veronderstellende wijs aangenomen) toezegging bedoeld onder 5.5 zo duidelijk in strijd is met een juiste wetstoepassing – gezien de nieuwe leeftijdseis – dat belanghebbende in redelijkheid niet langer op nakoming van de toezegging mocht rekenen. Het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel wordt daarom verworpen. Daaraan wordt niet afgedaan door het feit dat de vrijstellingsbeschikking niet expliciet is ingetrokken door de inspecteur.
5.8.
Ter zitting heeft belanghebbende gesteld dat de heffing van motorrijtuigenbelasting (MRB) in strijd zou zijn met – door hem niet nader aangeduide – EU-regelgeving, die per 1 januari 2016 van kracht zou zijn geworden voor alle voertuigen van 30 jaar of ouder. De inspecteur heeft het bestaan van dergelijke EU-regelgeving betwist. Nu het Hof ambtshalve evenmin bekend is met dergelijke regelgeving, ziet het in het gestelde geen aanleiding om de naheffingsaanslagen te verminderen. De grief van belanghebbende wordt verworpen.
Verzuimboetes
5.9.
De inspecteur stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat de rechtbank met betrekking tot de op grond van artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) opgelegde verzuimboetes ten onrechte heeft geoordeeld dat sprake is van een pleitbaar standpunt zodat, op grond van het bepaalde in art. 4 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB), de verzuimboetes moeten worden vernietigd. De inspecteur voert in dit verband aan dat belanghebbende naar aanleiding van de in december 2013 aan hem verzonden informatiebrief alsmede de rekening motorrijtuigenbelasting die belanghebbende op 24 januari 2014 ontving voor het eerste tijdvak in 2014, had moeten begrijpen dat de vrijstellingsbeschikking met ingang van 1 januari 2014 niet langer van toepassing was als gevolg van de per die datum gewijzigde regelgeving voor oldtimers, zoals opgenomen in de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (Wet MRB).
5.10.
Het Hof overweegt dienaangaande als volgt. In artikel 67c AWR [tekst 2014] is bepaald dat indien de belastingplichtige de belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn heeft betaald, dit een verzuim vormt ter zake waarvan de inspecteur hem een bestuurlijke boete van ten hoogste € 4.920 kan opleggen.
5.11.
In par. 4 van het BBBB [tekst 2014] is onder meer bepaald dat in geval van een pleitbaar standpunt, de inspecteur geen boete oplegt. Indien bij bezwaar blijkt dat sprake is van een pleitbaar standpunt, vernietigt de inspecteur de boete. In genoemde paragraaf is uitdrukkelijk bepaald dat dit ook geldt voor een verzuimboete.
5.12.
Van een pleitbaar standpunt is sprake in het geval “dat niet kan worden gezegd dat belanghebbende door dat standpunt in te nemen dermate lichtvaardig heeft gehandeld dat het aan zijn grove schuld is te wijten dat te weinig belasting is geheven” (vgl. Hoge Raad 23 september 1992, nr. 27 293, BNB 1993/193, onder 3.3.6). Daarvan is sprake als voor dat standpunt, ook al wordt dat door de rechter uiteindelijk onjuist bevonden, zoals in deze zaak, zodanige argumenten kunnen worden aangevoerd dat sprake is van een in redelijkheid verdedigbaar standpunt.
5.13.
Vooropgesteld zij dat voor het aannemen van een pleitbaar standpunt niet vereist is dat hiervoor in de ‘heersende’ leer steun kan worden gevonden. Evenmin is noodzakelijk dat het standpunt in betekenende mate wordt gedeeld in de vakliteratuur.
5.14.
Een standpunt kan, anders dan de inspecteur kennelijk veronderstelt, ook redelijk verdedigbaar zijn als het belanghebbende bekend is dat de Belastingdienst zijn standpunt niet deelt. Een belanghebbende hoeft zich namelijk niet van zijn oordeel te laten weerhouden door de omstandigheid, dat hij voor de inwerkingtreding van een wetswijziging, zoals hier, door de inspecteur vooraf is geïnformeerd over diens standpunt (vgl. Hoge Raad 11 juli 1984, nr. 21 915, BNB 1984/268).
5.15.
Het voren overwogene brengt mee dat de argumenten die de inspecteur in hoger beroep heeft aangevoerd, inhoudende dat belanghebbende het standpunt van de Belastingdienst kende, op zichzelf beschouwd, geen steun kunnen bieden aan zijn stelling dat geen sprake is van een pleitbaar standpunt.
5.16.
Het Hof is met de rechtbank van oordeel dat het standpunt van belanghebbende, dat zijn vrijstellingsbeschikking nimmer (rechtsgeldig) is ingetrokken en als gevolg daarvan ook na 1 januari 2014 nog van toepassing was, een in redelijkheid verdedigbaar en daarmee pleitbaar standpunt is. In dat geval dient de boete ingevolge artikel 4 van het BBBB te worden vernietigd. De grieven van de inspecteur falen derhalve.
Slotsom
5.17.
De slotsom is dat zowel de principaal hoger beroepen van de inspecteur als de incidenteel hoger beroepen van belanghebbende ongegrond zijn. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Nu aan belanghebbende geen rechtsbijstand is verleend en andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn gesteld noch gebleken, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. C.J. Hummel, voorzitter van de belastingkamer, B.A. van Brummelen en G.D. van Norden, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. G.H.G. Otten als griffier. De beslissing is op 15 november 2016 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.