Uitspraak
13/751069-16
GERECHTSHOF AMSTERDAM,
MEERVOUDIGE STRAFKAMER, RAADKAMER
BESCHIKKINGin raadkamer op het hoger beroep in de zaak van
[verdachte 1],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1993,
zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande,
thans verblijvende in het huis van bewaring Zwaag te Zwaag,
tegen de beslissing van de internationale rechtshulpkamer in de rechtbank te Amsterdam van
10 juni 2016, houdende afwijzing van het verzoek tot opheffing (
het hof begrijpt, gehoord ook de raadsman van verzoeker, verzoeker en de advocaat-generaal:het verzoek tot schorsingvan de overleveringsdetentie van de opgeëiste persoon.
het hof begrijpt, gehoord ook de raadsman van verzoeker, verzoeker en de advocaat-generaal:het verzoek tot schorsingvan de overleveringsdetentie van de opgeëiste persoon.
De feiten en de rechtsgang
Het hof heeft kennis genomen van de akte van de griffier van de internationale rechtshulpkamer in de rechtbank te Amsterdam van 14 juni 2016, waarbij namens de opgeëiste persoon hoger beroep is ingesteld van voormelde beschikking van die rechtbank.
Het hof heeft gezien de beschikking waarvan beroep en heeft kennis genomen van de stukken betrekking hebbend op de overleveringsdetentie van de opgeëiste persoon.
De procedure
Voor de gang van zaken in eerste aanleg verwijst het hof naar hetgeen de rechtbank hierover heeft opgenomen en vastgesteld in de beschikking waarvan beroep, welke daartoe aan deze beschikking wordt gehecht en in zoverre als hier herhaald en ingelast geldt.
Het hof heeft op 29 juni 2016 gehoord de advocaat-generaal en de opgeëiste persoon, bijgestaan door mr. B.R Koenders, advocaat te Amsterdam, namens mr. T.E. Korff.
Mr. Koenders heeft bij de behandeling in raadkamer aan de hand van de door hem overgelegde en aan deze beschikking gehechte pleitaantekeningen het hoger beroep toegelicht.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot afwijzing van het hoger beroep.
De beoordeling
Artikel 22, vierde lid, van de Overleveringswet (verder: OLW) bepaalt dat de rechtbank de overleveringsdetentie schorst indien zij niet binnen de in het derde lid van dat artikel genoemde – verlengde – termijn van 90 dagen uitspraak heeft gedaan ten aanzien van de gevraagde overlevering. Met de rechtbank, verzoeker en diens advocaat en de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat voornoemde termijn in deze zaak op 1 maart 2016 is aangevangen.
In zijn beschikking van 3 mei 2016 (ECLI:NL:GHAMS:2016:1838) heeft dit hof geoordeeld dat een strikte toepassing van het bepaalde in artikel 22, vierde lid, OLW in een geval waarin het stellen van prejudiciële vragen aangewezen is, dan wel het antwoord op door derden gestelde prejudiciële vragen moet worden afgewacht, gelet op de tijd die daarmee gemoeid is, kan leiden tot het in de knel komen met de bepalingen van het communautaire recht.
In een dergelijk geval moet het belang van de Europese rechtsorde worden afgewogen tegen het belang van handhaving van de nationale rechtsorde en de rechtszekerheid die dat laatste
13/751069-16
meebrengt voor opgeëiste personen, waarbij het belang van het voldoen aan de plicht tot het stellen van prejudiciële vragen dient te prevaleren. Dat brengt mee dat artikel 22 OLW aldus moet worden gelezen, dat de daarin bedoelde termijn van maximaal 90 dagen geacht moet worden te zijn geschorst vanaf het moment dat bij (tussen)uitspraak is besloten tot het stellen van prejudiciële vragen tot aan het moment van beantwoording van die vragen door het Hof van Justitie van de Europese Unie.
Concreet betekent dit dat, nu een voor deze procedure relevante door de Duitse rechter gestelde prejudiciële vraag op 1 maart 2016 nog niet, maar op 5 april 2016 wel, door het HvJ EU is beantwoord bij zijn uitspraak in de zaken [verdachte 2] en [verdachte 3] (ECLI:EU:C:2016:198), de beslistermijn van artikel 22 OLW op 5 april 2016 is gaan lopen. Noch op het moment dat verzoeker het onderhavige verzoek tot schorsing deed, noch op het moment dat de rechtbank hierop besliste bij de beschikking waarvan beroep, waren er 90 dagen verlopen te rekenen vanaf 5 april 2016. Verzoeker komt derhalve geen beroep toe op de verplichting tot schorsing van de die is neergelegd in artikel 22, vierde lid, OLW.
Gelet op het vorenstaande is er op de hiervoor genoemde toetsmomenten geen sprake van een onrechtmatige detentie en derhalve geen strijd met het bepaalde in artikel 6 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het Handvest) en/of artikel 5 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Evenmin is er sprake van strijd met – voor zover de verdediging heeft bedoeld dit te stellen – het bepaalde in artikel 47 van het Handvest en/of het bepaalde in artikel 6 van het EVRM.
Wel merkt het hof op dat de procedure voortvarender had kunnen worden gevoerd dan thans het geval is. Met het bekend worden van de hiervoor genoemde uitspraak van het HvJ EU was immers aanstonds duidelijk dat in deze zaak nadere vragen moesten worden gesteld aan de uitvaardigende autoriteit alvorens tot een beslissing ter zake van de overlevering kon worden gekomen. Deze vragen zijn pas op 2 juni 2016 gesteld.
Voor een nadere afweging van de persoonlijke belangen van verzoeker tegen het belang van handhaving van het nationale recht ten slotte, zoals verzoeker kennelijk voorstaat bij de interpretatie van artikel 22 OLW in het kader van de uit het Unierecht voortvloeiende verplichtingen, is in deze geen plaats.
De beslissing
Het hof:
WIJST AF het verzoek tot schorsing van de overleveringsdetentie.
Deze beschikking is gegeven op 4 juli 2016 in raadkamer van dit hof door
mr. J.L. Bruinsma, voorzitter,
mrs. M.J.G.B. Heutink en H.W.J. de Groot , raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. S.A.M. Borg als griffier.
De advocaat-generaal bij dit gerechtshof brengt vorenstaande beschikking ter kennis van de opgeëiste persoon.
Amsterdam, 4 juli 2016,
de advocaat-generaal