Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.[appellante] ,
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
Contract Research Organisationen verrichtten in opdracht van farmaceutische bedrijven onderzoek naar de werking van medicijnen. Tot en met 1997 zijn het PBRI-concern en PSI sterk gegroeid en hebben zij steeds winst gemaakt. De omzet bedroeg in dat jaar ongeveer NLG 45 miljoen en het aantal werknemers zou spoedig 450 bedragen. In de jaren daarna werden echter verliezen geleden.
de besloten vennootschap Trimoteur Holding B.V. (…) cq. de besloten vennootschap Pharma Bio Research Group B.V.”, laatstgenoemden als “koper”. Deze overeenkomst (hierna: de activa-overeenkomst) bepaalt dat alle activa van de failliete vennootschappen worden overgedragen aan koper tegen betaling van een bedrag van circa NLG 7,5 miljoen aan de curator voor de immateriële activa en van een bedrag van NLG 9.832451,79 aan ABN AMRO voor bepaalde roerende zaken en vorderingen op debiteuren. Het aan ABN AMRO betaalde bedrag is daarbij gelijk aan haar uitstaande vordering op grond van het verleende krediet. Overeengekomen is voorts dat zowel ABN AMRO als koper aan de curator een boedelbijdrage van NLG 250.000,- betaalt. Daarnaast bevat de activa-overeenkomst een kwijtingsbepaling.
3.Beoordeling
grieven 3, 5 en 6voert [appellanten] daartoe aan dat het PBRI-concern in de kern levensvatbaar was en grote potentie had. In het bedrijf zat een belangrijke overwaarde. Dit blijkt onder meer uit het feit dat Trimoteur, die in juli 1999 ongeveer NLG 17,3 miljoen voor de activa had betaald, het bedrijf in 2003 heeft verkocht voor ongeveer € 90 miljoen (exclusief vastgoed). ABN AMRO wist ten tijde van de kredietverlening dat het PBRI-concern in zwaar weer verkeerde en heeft na veel te korte tijd het nog niet opgebruikte krediet opgezegd. Door de korte termijn waarbinnen het krediet werd opgeëist en de negatieve publiciteit was een herfinanciering praktisch onmogelijk. Bovendien beschikte ABN AMRO over meer dan voldoende zekerheden. Daar komt bij dat juist op de dag van opzegging bekend werd dat de maand maart 1999 met een positief resultaat was afgesloten. Voorts had de bank moeten meewegen dat [A] in de periode rondom de kredietbeëindiging kampte met een
burn out, alsmede dat met het
de factoterugtreden van [A] en [appellante] de voorwaarden in de brief van 24 april 1999 zijn nageleefd. Er was sprake van een totale wanverhouding tussen de wederzijdse belangen. Op grond van deze omstandigheden, in samenhang beschouwd, mocht ABN AMRO naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid het krediet niet (op de gehanteerde korte termijn) opzeggen. Daar komt bij dat de wijze waarop ABN AMRO het krediet heeft opgezegd onzorgvuldig is, onder meer omdat daartoe de interne richtlijnen niet zijn nageleefd en het besluit tot opzegging niet is genomen in een kredietvergadering, aldus, samengevat weergegeven, het betoog van [appellanten]