ECLI:NL:GHAMS:2016:5493

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 december 2016
Publicatiedatum
23 december 2016
Zaaknummer
200.181.441/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bestuurders van vennootschap in het kader van onrechtmatige daad en bestuurdersaansprakelijkheid

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 20 december 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aansprakelijkheid van bestuurders van Taxi-Polis B.V. in het kader van een geschil met Achmea Schadeverzekeringen N.V. Achmea had in eerste aanleg een vordering ingesteld tegen de bestuurders van Taxi-Polis, waarbij zij stelde dat deze onrechtmatig hadden gehandeld door de niet-nakoming van vaststellingsovereenkomsten en de intermediairovereenkomst. Achmea vorderde schadevergoeding op grond van bestuurdersaansprakelijkheid, omdat de bestuurders volgens haar wisten of behoorden te begrijpen dat Taxi-Polis niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen.

De rechtbank had de vorderingen van Achmea afgewezen, omdat zij oordeelde dat Achmea haar stellingen onvoldoende had onderbouwd. In hoger beroep heeft Achmea acht grieven ingediend, maar het hof heeft geoordeeld dat Achmea ook in appel niet voldoende feiten en omstandigheden heeft aangedragen om de persoonlijke aansprakelijkheid van de bestuurders aan te tonen. Het hof heeft benadrukt dat voor persoonlijke aansprakelijkheid van bestuurders hogere eisen gelden dan voor de vennootschap zelf. Het hof heeft geconcludeerd dat de bestuurders niet persoonlijk aansprakelijk zijn voor de schade die Achmea heeft geleden, omdat Achmea niet heeft aangetoond dat de bestuurders een ernstig verwijt kan worden gemaakt.

Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en Achmea veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep. Dit arrest benadrukt de strenge eisen die gelden voor het aannemen van bestuurdersaansprakelijkheid en de noodzaak voor benadeelde crediteuren om hun stellingen goed te onderbouwen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.181.441/01
zaak-/rolnummer rechtbank: C13/562950/HA ZA 14-380
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 20 december 2016
inzake
de naamloze vennootschap
ACHMEA SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Apeldoorn,
appellante,
advocaat: mr. H.C.M. van Haastert te Arnhem,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[geïntimeerde 1] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[geïntimeerde 2] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
3.
[geïntimeerde 3],
wonende te [woonplaats] ,
4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[geïntimeerde 4] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
5.
[geïntimeerde 5],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
advocaat: mr. R.A.D. Blaauw te Rotterdam,
en
6. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[geïntimeerde 6] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
7.
[geïntimeerde 7],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
advocaat: mr. J.L.J. Leijendekker te Wijk bij Duurstede.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna aangeduid als Achmea resp. [T.] (geïntimeerden sub 1 t/m 5) en [J.] (geïntimeerden sub 6 en 7).
Achmea is bij dagvaarding van 25 november 2015 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 26 augustus 2015, onder bovenvermeld rol-/zaaknummer gewezen tussen Achmea als eiseres en [T.] en [J.] als gedaagden. Bij exploot van 30 november 2015 is door [T.] aan Achmea een vervroegde rechtsdag aangezegd.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord van [T.] ;
- memorie van antwoord van [J.]
Partijen hebben de zaak ter zitting van 27 juni 2016 doen bepleiten, Achmea door mr. van Haastert voornoemd, [T.] door mr. Blaauw voornoemd en [J.] door mr. Leijendekker voornoemd. Namens Achmea en [T.] zijn pleitnotities overgelegd.
Ten slotte is arrest gevraagd.
Achmea heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog, uitvoerbaar bij voorraad, haar vorderingen zal toewijzen, met hoofdelijke veroordeling van [T.] en [J.] in de kosten van het geding in beide instanties met nakosten en rente.
[T.] hebben geconcludeerd tot ongegrondverklaring, dan wel afwijzing van het appel, met beslissing over de proceskosten.
[J.] hebben geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van appellante, dan wel afwijzing van het appel, met veroordeling van Achmea, uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van het geding in beide instanties met nakosten en rente.
Achmea en [J.] hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in rov. 2.1 tot en met 2.17 van het bestreden vonnis de feiten opgesomd die tussen partijen vaststaan. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil, zodat het hof deze als vaststaand zal beschouwen.
2.2.
Taxi-Polis B.V. (hierna: Taxi-Polis) dreef tot het einde van de vennootschap een onderneming als (onder meer) assurantietussenpersoon. Taxi-Polis droeg tot 25 november 2009 als statutaire naam Tellus Intermediaire Services B.V. Waar hierna in de feiten wordt gesproken van Taxi-Polis, moet voor de periode tot aan 25 november 2009 worden gelezen: Tellus Intermediaire Services B.V.
2.3.
Geïntimeerde sub 1 (hierna: [geïntimeerde 1] ) was in de periode van 3 januari 2003 tot 30 december 2010 enig bestuurder van Taxi-Polis. Geïntimeerde sub 2 (hierna: [geïntimeerde 2] ) en geïntimeerde sub 3 (hierna: [geïntimeerde 3] ) waren gedurende deze periode de bestuurders van [geïntimeerde 1] . Geïntimeerde sub 4 (hierna: [geïntimeerde 4] ) is en was ook toen de bestuurder van [geïntimeerde 2] . Geïntimeerde sub 5 (hierna: [geïntimeerde 5] ) is en was ook toen de bestuurder van [geïntimeerde 4] .
2.4.
[geïntimeerde 1] heeft op 28 februari 2003 van T&L Verzekeringen B.V. een verzekeringsportefeuille gekocht en geleverd gekregen. De verzekeringsportefeuille had betrekking op verzekeringsovereenkomsten met Achmea als verzekeraar.
2.5.
[geïntimeerde 1] bemiddelde na de koop van de hiervoor in rov. 2.4 vermelde verzekeringsportefeuille namens Achmea bij de totstandkoming van verzekeringsovereenkomsten, incasseerde namens Achmea de verzekeringspremies en handelde namens haar schades af. Ten behoeve van deze werkzaamheden bestond tussen Achmea en [geïntimeerde 1] een rekening-courantverhouding. Achmea en [geïntimeerde 1] hielden hiervan ieder een administratie bij.
2.6.
Achmea en [geïntimeerde 1] hebben omstreeks 27 september 2005 (opnieuw) een intermediairovereenkomst (hierna: de intermediairovereenkomst) gesloten. [geïntimeerde 1] zou voor iedere verzekering in haar portefeuille die bij Achmea was ondergebracht provisie ontvangen. Achmea zou maandelijks zorgdragen voor een overzicht in de vorm van een maandstaat. Enig aan Achmea dan wel [geïntimeerde 1] toekomend saldo zou binnen dertig dagen na ontvangst van de maandstaat door de andere partij moeten worden voldaan. Tot slot zijn Achmea en [geïntimeerde 1] overeengekomen dat [geïntimeerde 1] zorg zou dragen voor het incasso van de premies bij de verzekeringnemers.
2.7.
[geïntimeerde 1] heeft de verzekeringsportefeuille en de intermediairovereenkomst per 1 januari 2006 overgedragen aan Taxi-Polis.
2.8.
Aangezien Achmea en Taxi-Polis bij de financiële afwikkeling van de hiervoor in rov. 2.5 genoemde rekening-courantverhouding de nodige problemen ondervonden, hebben zij tussen 2005 en 2008 met elkaar gecorrespondeerd over de financiële afwikkeling daarvan.
2.9.
Achmea en Taxi-Polis hebben verschil van mening gekregen over de omvang van het door Taxi-Polis aan Achmea verschuldigde bedrag. Achmea en Taxi-Polis hebben hieromtrent een vaststellingsovereenkomst gesloten (hierna: de eerste vaststellingsovereenkomst), getekend door Achmea op 16 september 2009 en door Taxi-Polis op 20 september 2009. Partijen zijn overeengekomen dat de vordering van Achmea op Taxi-Polis € 650.000,- bedraagt, ten aanzien waarvan partijen een betalingsregeling met fatale termijnen zijn overeengekomen. Ten behoeve van Achmea is een pandrecht gevestigd op de portefeuillerechten over alle taxiverzekeringen waarbij Taxi-Polis als bemiddelaar is opgetreden.
2.10.
Taxi-Polis heeft niet voldaan aan de in rov. 2.9 genoemde betalingsregeling.
2.11.
Achmea en Taxi-Polis hebben op 1 november 2010 opnieuw een vaststellingsovereenkomst gesloten (hierna: de tweede vaststellingsovereenkomst). De inhoud van deze vaststellingsovereenkomst is nagenoeg gelijk aan die van de eerste vaststellingsovereenkomst, alleen de betalingstermijnen verschillen..
2.12.
Geïntimeerde sub 6 (hierna: [geïntimeerde 6] ) is per 30 december 2010 aandeelhouder en enig bestuurder van Taxi-Polis geworden. Geïntimeerde sub 7 (hierna: [geïntimeerde 7] ) is en was toen enig aandeelhouder en enig bestuurder van [geïntimeerde 6] .
2.13.
Een door Achmea opgesteld stuk getiteld “Overzicht Maandstaten-RC 2009/2010 Taxi-Polis” vermeldt een per 31 december 2010 ten gunste van Achmea openstaand saldo in de rekening-courantverhouding van € 101.949,81.
2.14.
Een door Achmea opgestelde specificatie van het rekening-courantsaldo over de periode van januari 2010 tot en met december 2010 vermeldt een vordering van Achmea op Taxi-Polis van € 527.630,73. Taxi-Polis heeft van dit bedrag € 396.388,67 aan Achmea voldaan, zodat een bedrag resteert van € 131.242,06.
2.15.
Een door Achmea opgestelde specificatie van het rekening-courantsaldo over de periode van januari 2011 tot en met mei 2012 vermeldt een op deze periode betrekking hebbende vordering van Achmea op Taxi-Polis van € 136.802,77.
2.16.
Achmea heeft in 2012 het premie-incasso op zich genomen.
2.17.
In het handelsregister van de Kamer van Koophandel is per 8 januari 2013 geregistreerd dat Taxi-Polis met ingang van 24 december 2012 is ontbonden.

3.Beoordeling

3.1.
Achmea vordert in dit geding (i) een verklaring voor recht dat [T.] en [J.] onrechtmatig jegens haar hebben gehandeld en dat zij gehouden zijn de daaruit voortvloeiende schade te vergoeden, (ii) hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] , [geïntimeerde 3] , [geïntimeerde 4] , [geïntimeerde 5] , [geïntimeerde 6] en [geïntimeerde 7] , subsidiair veroordeling ieder voor het gedeelte dat hem of haar aangaat, tot betaling aan Achmea van € 475.000,-, vermeerderd met wettelijke rente, (iii) hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] , [geïntimeerde 3] , [geïntimeerde 4] , [geïntimeerde 5] , [geïntimeerde 6] en [geïntimeerde 7] , subsidiair veroordeling ieder voor het gedeelte dat hem of haar aangaat, tot betaling aan Achmea van € 369.994,64, vermeerderd met wettelijke rente en (iv) hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] , [geïntimeerde 3] , [geïntimeerde 4] , [geïntimeerde 5] , [geïntimeerde 6] en [geïntimeerde 7] , subsidiair ieder voor het gedeelte dat hem of haar aangaat, in de kosten van het geding.
3.2.
Achmea heeft haar vorderingen gebaseerd op (kort gezegd) bestuurdersaansprakelijkheid van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 6] , nu zij elk de vaststellingsovereenkomsten hebben gesloten terwijl zij wisten of behoorden te begrijpen dat Taxi-Polis die overeenkomsten niet zou kunnen nakomen en geen verhaal zouden bieden en dat zij de geïncasseerde premies niet hebben afgedragen.,
3.3.
[T.] hebben gemotiveerd verweer gevoerd
3.4.
[J.] hebben eveneens gemotiveerd verweer gevoerd.
3.5.
Bij eindvonnis van 26 augustus 2015 heeft de rechtbank de vorderingen van Achmea afgewezen. De rechtbank heeft daartoe geoordeeld dat, kort samengevat, Achmea haar vorderingen zowel ten aanzien van [T.] als jegens [J.] in onvoldoende mate met concrete feiten en omstandigheden heeft onderbouwd en daarmee niet aan haar stelplicht heeft voldaan. Voor zover Achmea een beroep heeft gedaan op artikel 4:104 Wft heeft de rechtbank dat verworpen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de in die bepaling neergelegde norm zich richt tot Taxi-Polis en niet tot haar bestuurders, dat gemotiveerd is betwist dat Taxi-Polis niet aan haar administratieplicht heeft voldaan en Achmea haar stellingen niet concreet heeft onderbouwd. De rechtbank oordeelde tevens dat Achmea haar schade onvoldoende heeft onderbouwd.
3.6.
Tegen dit eindvonnis heeft Achmea acht grieven gericht.
3.7.
Kern van het betoog van
grief 1is dat de rechtbank in rov. 4.2 van haar eindvonnis het door Achmea aan [T.] gemaakte verwijt te beperkt zou hebben opgevat. Volgens Achmea zou de rechtbank dat verwijt ten onrechte uitsluitend hebben betrokken op de niet-nakoming van de vaststellingsovereenkomsten en eraan voorbij zijn gegaan dat Achmea heeft gesteld dat Taxi-Polis in elk geval vanaf 2005 haar verplichtingen jegens Achmea uit de intermediairovereenkomst niet is nagekomen.
Voor zover Achmea met grief 1 wil betogen dat zij ook de niet-nakoming van de intermediairovereenkomst door Taxi-Polis in de periode voorafgaande aan het sluiten van de eerste vaststellingsovereenkomst in 2009 als afzonderlijk verwijt aan haar vorderingen ten grondslag heeft gelegd, faalt de grief. Achmea heeft geen duidelijk onderscheid gemaakt tussen de niet-nakoming van de intermediairovereenkomst in de periode voorafgaande aan het sluiten van de eerste vaststellingsovereenkomst enerzijds en de niet-nakoming van de vaststellingsovereenkomsten anderzijds. Zo stelt Achmea in haar toelichting op grief 1 dat zij [geïntimeerde 1] verwijt de sinds 2005 ontstane achterstanden niet te hebben ingelopen “ondanks de daaromtrent in de vaststellingsovereenkomst gemaakte afspraken”. Dat Achmea dit onderscheid niet heeft gemaakt valt ook te begrijpen. In dit geding zijn zowel Achmea als [T.] er vanuit gegaan dat de door Achmea en Taxi-Polis gesloten vaststellingsovereenkomsten betrekking hebben op de vordering van Achmea op Taxi-Polis in de periode 2005 tot en met 2008. Achmea en Taxi-Polis moeten derhalve worden geacht het geschil tussen Achmea en Taxi-Polis over de niet-nakoming van de intermediairovereenkomst in de periode vóór september 2009 met het sluiten van de eerste vaststellingsovereenkomst te hebben beëindigd. Bij die stand van zaken dient de niet-nakoming van de intermediairovereenkomst in de periode voorafgaande aan het sluiten van de eerste vaststellingsovereenkomst in 2009 bij de beoordeling van de vorderingen van Achmea jegens [T.] buiten beschouwing te blijven.
Voor zover Achmea met grief 1 het oog heeft op de niet-nakoming van de intermediairovereenkomst in de periode na het sluiten van de eerste vaststellingsovereenkomst, zal dat hierna bij de beoordeling van de grieven 2, 4, 5 en 6 aan de orde komen.
3.8.
Met
grief 2en
grief 4komt Achmea op tegen het oordeel van de rechtbank in rov. 4.2 en 4.3 van haar eindvonnis dat, kort gezegd, de vorderingen van Achmea jegens [T.] moeten worden afgewezen wegens het onvoldoende onderbouwd zijn daarvan. Voor zover de rechtbank dit oordeel in rov. 4.3 van haar eindvonnis heeft toegespitst op de stelling van Achmea dat [geïntimeerde 1] de geïncasseerde verzekeringspremies heeft gebruikt voor doeleinden die buiten het doel van de onderneming als assurantietussenpersoon lagen, wordt dat bestreden met
grief 5. Met
grief 6bestrijdt Achmea de afwijzing van haar vorderingen, voor zover gebaseerd op het bepaalde in artikel 4:104 Wft. Deze grieven lenen zich voor een gezamenlijke beoordeling. Daarbij stelt het hof het volgende voorop.
3.9.
Indien een vennootschap tekortschiet in de nakoming van een verbintenis of een onrechtmatige daad pleegt, is uitgangspunt dat alleen de vennootschap aansprakelijk is voor daaruit voortvloeiende schade. Onder bijzondere omstandigheden is evenwel, naast aansprakelijkheid van die vennootschap, ook ruimte voor aansprakelijkheid van een bestuurder van de vennootschap. Voor het aannemen van zodanige aansprakelijkheid is vereist dat die bestuurder ter zake van de benadeling persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Aldus gelden voor het aannemen van aansprakelijkheid van een bestuurder naast de vennootschap hogere eisen dan in het algemeen het geval is. Het antwoord op de vraag of de bestuurder persoonlijk een dergelijk ernstig verwijt kan worden gemaakt, is afhankelijk van de aard en ernst van de normschending en de overige omstandigheden van het geval.
In geval van benadeling van een schuldeiser van een vennootschap door het onbetaald en onverhaalbaar blijven van diens vordering kan naast aansprakelijkheid van de vennootschap mogelijk ook, afhankelijk van de omstandigheden van het concrete geval, grond zijn voor aansprakelijkheid van de degene die als bestuurder (i) namens de vennootschap heeft gehandeld dan wel (ii) heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet nakomt. In beide gevallen mag in het algemeen alleen dan worden aangenomen dat de bestuurder jegens de schuldeiser van de vennootschap onrechtmatig heeft gehandeld waar hem, mede gelet op zijn verplichting tot een behoorlijke taakuitoefening in artikel 2:9 BW, persoonlijk een voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt.
Voor de onder (i) bedoelde gevallen geldt dat persoonlijke aansprakelijkheid van de bestuurder van de vennootschap kan worden aangenomen wanneer deze bij het namens de vennootschap aangaan van de verbintenissen wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat de vennootschap niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden, behoudens door de bestuurder aan te voeren omstandigheden op grond waarvan de conclusie gerechtvaardigd is dat hem terzake van de benadeling geen persoonlijk verwijt gemaakt kan worden (het zgn. Beklamel-criterium). In de kern houdt deze eis in dat de bestuurder bij het aangaan van de verbintenis wist of behoorde te begrijpen dat de schuldeiser van de vennootschap als gevolg van zijn handelen schade zou lijden.
In de onder (ii) bedoelde gevallen kan de betrokken bestuurder voor schade van de schuldeiser aansprakelijk worden gehouden indien zijn handelen of nalaten als bestuurder ten opzichte van de schuldeiser in de gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig is dat hem daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Van een dergelijk ernstig verwijt zal in ieder geval sprake kunnen zijn als komt vast te staan dat de bestuurder wist of redelijkerwijze had behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de vennootschap tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade. Er kunnen zich echter ook andere omstandigheden voordoen op grond waarvan een ernstig persoonlijk verwijt kan worden aangenomen. In dit onder (ii) bedoelde geval draait het, kort gezegd, om frustratie van betaling en verhaal.
Zowel in de hiervoor onder (i) als de onder (ii) bedoelde gevallen ligt het op de weg van de benadeelde crediteur om per aangesproken bestuurder te stellen, en zo nodig te bewijzen, dat de betreffende bestuurder persoonlijk jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld.
Ook de indirect bestuurder van een vennootschap kan rechtstreeks aansprakelijk worden gehouden voor schade als gevolg van het onbetaald laten en onverhaalbaar blijven van de vennootschap. Daarvoor geldt dezelfde maatstaf als voor de directe bestuurder.
3.10.
Tegen de achtergrond van de hiervoor in rov. 3.9 beschreven maatstaf en de daarmee samenhangende – in dit geval op Achmea rustende – stelplicht, is het hof van oordeel dat Achmea haar vorderingen jegens [T.] ook in appel onvoldoende heeft onderbouwd. Het enkele feit dat Taxi-Polis de in de vaststellingsovereenkomsten van 2009 en 2010 opgenomen betalingsregeling niet is nagekomen, dan wel haar uit de intermediairovereenkomst met Achmea voortvloeiende verplichting tot afdracht van door haar geïncasseerde premiebedragen niet is nagekomen in de periode na het sluiten van de desbetreffende vaststellingsovereenkomsten, brengt niet mee dat de (indirect) bestuurders van Taxi-Polis daarvoor jegens Achmea persoonlijk aansprakelijk zijn, ook niet als daarbij betrokken wordt dat onvoldoende reserves werden aangehouden in verband met de premie-afdracht aan Achmea. Weliswaar heeft Achmea gesteld dat [T.] bij het namens Taxi-Polis aangaan van de vaststellingsovereenkomsten wisten of redelijkerwijze behoorden te begrijpen dat Taxi-Polis niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden, maar concrete feiten of omstandigheden waaruit dit kan worden afgeleid heeft Achmea niet aan haar vorderingen ten grondslag gelegd. Hetzelfde geldt voor zover Achmea heeft gesteld dat [T.] hebben bewerkstelligd of toegelaten dat Taxi-Polis de overeenkomsten met Achmea niet is nagekomen.
Bij zijn oordeel dat Achmea haar vorderingen jegens [T.] onvoldoende heeft onderbouwd neemt het hof mede in aanmerking dat [T.] gemotiveerd hebben betwist dat zich in dit geval één van de hiervoor in rov. 3.8 achter (i) en (ii) beschreven situaties, onder omstandigheden leidend tot persoonlijke aansprakelijkheid van een bestuurder van een vennootschap, heeft voorgedaan. De strekking van het verweer van [T.] terzake is, dat de niet-nakoming van de vaststellingsovereenkomsten is veroorzaakt door onvoorzienbare, na het sluiten van de overeenkomsten opgekomen betalingsonmacht, in het kader waarvan [T.] zich hebben beroepen op de zich na het sluiten van de eerste vaststellingsovereenkomst veranderde marktomstandigheden en de daarmee samenhangende, verminderde premie-inkomsten. Deze stellingen hebben zij ook onderbouwd. Achmea heeft daarop slechts gereageerd met een uiteenzetting over het premie-incasso, die erop neerkomt dat er in elk geval gelden binnenkwamen die naar haar doorgestort hadden kunnen worden. Zij betrekt daarin niet dat het bij de nakoming van de vaststellingsovereenkomsten ging om betaling van een reeds bestaande schuld. Mede tegen deze achtergrond heeft Achmea haar stelling, dat [T.] geïncasseerde verzekeringspremies moedwillig heeft verduisterd dan wel de geïncasseerde premiebedragen heeft gebruikt voor doeleinden die buiten het doel van de onderneming als assurantietussenpersoon lagen, eveneens onvoldoende onderbouwd. In het verlengde van het voorgaande kan ook niet worden aangenomen dat [T.] geïncasseerde premies ten onrechte niet hebben gereserveerd of onvoldoende reserves hebben aangehouden in verband met de doorbetaling van de premies. Het beroep op artikel 4:104 Wft baat Achmea in dit verband niet, omdat die bepaling alleen het oog heeft op de gehoudenheid van een bemiddelaar om rekening en verantwoording af te leggen. Daaruit kan geen verplichting tot het aanhouden van reserveringen worden afgeleid.
3.11.
Voor zover Achmea zich in het kader van haar grieven 1, 2, 4 en 6 mede heeft beroepen op het bepaalde in artikel 4:104 Wft, en - naar het hof begrijpt – op het bepaalde in artikel 4:10 en 4:26 tot en met 4:28 Wft doet dat aan vorenstaand oordeel niet af. Het hof overweegt daartoe als volgt.
Op zichzelf genomen is juist dat uit artikel 4:104 lid 1 Wft volgt dat de bemiddelaar in de zin van artikel 1:1 Wft jegens de verzekeraar in de zin van artikel 1:1 Wft te allen tijde rekening en verantwoording schuldig is terzake van het door hem verzorgde premie-incasso. Een en ander impliceert, naar Achmea terecht tot uitgangspunt neemt, dat de bemiddelaar het door hem verzorgde premie-incasso deugdelijk administreert. Ook indien ervan wordt uitgegaan dat het bepaalde in artikel 4:104 lid 1 Wft, dat zich richt op de bemiddelaar (in casu: Taxi-Polis) en een onderdeel vormt van het primair ter bescherming van consumenten strekkende gedragstoezicht op financiële ondernemingen, van betekenis kan zijn bij de nadere invulling van het aan een (indirect) bestuurder van een dergelijke bemiddelaar te maken ernstig, persoonlijk verwijt als bedoeld in rov. 3.8 hiervoor, kan dat Achmea echter naar het oordeel van het hof niet baten. [T.] hebben immers gemotiveerd betwist dat Taxi-Polis, zoals Achmea in dit verband heeft gesteld, geen deugdelijke administratie heeft gevoerd. [T.] hebben in dit kader onder meer betoogd dat de stand van de rekening-courant tussen Taxi-Polis en Achmea mede afhankelijk was van correcties op basis van de eigen administratie van Achmea, alsmede dat deze eigen administratie van Achmea zowel voorafgaande aan het sluiten van de eerste vaststellingsovereenkomst als in de periode daarna niet op orde was en voortdurend onderwerp was van bespreking tussen Taxi-Polis en Achmea. Dit, met stukken onderbouwde, betoog is door Achmea onvoldoende weersproken.
Voor zover Achmea tot uitgangspunt neemt dat een aan [T.] te maken persoonlijk, ernstig verwijt als bedoeld in rov. 3.9 hiervoor kan worden gedestilleerd uit de blijkens artikel 4:10 en 4:26 tot en met 4:28 Wft aan (beleidsbepalers van) een financiële onderneming te stellen eisen, leidt dat ook niet tot een ander oordeel. De desbetreffende stelling heeft Achmea toegespitst op de in artikel 4:10 Wft opgenomen eis, ertoe strekkende dat de betrouwbaarheid van een beleidsbepaler binnen de financiële onderneming als bedoeld in artikel 1:1 Wft buiten twijfel dient te staan. Ook indien ervan wordt uitgegaan dat deze norm van betekenis kan zijn bij de nadere invulling van het aan een (indirect) bestuurder van een financiële onderneming in de zin van de Wft te maken ernstig, persoonlijk verwijt als bedoeld in rov. 3.9 hiervoor, heeft Achmea dit verwijt echter, mede tegen de achtergrond van het hiervoor in rov. 3.10 besproken verweer van [T.] dat de niet-nakoming door Taxi-Polis van de met Achmea gesloten overeenkomsten is terug te voeren op betalingsonmacht en niet op betalingsonwil, onvoldoende onderbouwd.
3.12.
Uit het voorgaande volgt dat de grieven 2, 4, 5 en 6 falen. Bij die stand van zaken heeft Achmea bij behandeling van haar
grief 3, gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat Achmea de door haar ten gevolge van het handelen van [T.] geleden schade onvoldoende heeft onderbouwd, verder geen belang.
3.13.
Met
grief 7komt Achmea op tegen het oordeel van de rechtbank, dat Achmea ook haar vorderingen jegens [J.] onvoldoende heeft onderbouwd. Volgens Achmea hadden [J.] , nadat [geïntimeerde 6] aandeelhouder en bestuurder van Taxi-Polis was geworden, aan Achmea dienen aan te geven dat aan de vaststellingsovereenkomst niet kon worden voldaan. Door dit niet te doen kan aan hen een persoonlijk ernstig verwijt worden gemaakt. Evenzeer verwijt Achmea [J.] verzekeringspremies niet te hebben afgedragen, dan wel te hebben gebruikt voor doeleinden die buiten de onderneming als tussenpersoon lagen.
3.14.
Deze grief faalt. Achmea heeft ook in appel, mede in het licht van het verweer van [J.] , onvoldoende concrete feiten en omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat [J.] hebben bewerkstelligd of toegelaten dat Taxi-Polis haar verplichtingen jegens Achmea niet zou nakomen. [J.] hebben gesteld dat de niet-nakoming door Taxi-Polis van de overeenkomsten met Achmea in de periode na 30 november 2010 niet berust op betalingsonwil maar op betalingsonmacht en zich in dit verband niet alleen beroepen op veranderde marktomstandigheden, maar tevens op persoonlijke omstandigheden aan de zijde van [geïntimeerde 7] . Dit betoog heeft Achmea onvoldoende weerspoken. Achmea heeft zich ter onderbouwing van haar vorderingen jegens [J.] voorts nog beroepen op het feit dat [geïntimeerde 6] voor de aandelen van Taxi-Polis slechts het symbolische bedrag van € 1,- heeft betaald. Voor zover Achmea daarmee wil zeggen dat het beroep van [J.] op veranderde marktomstandigheden niet opgaat omdat het voor [J.] kennelijk reeds bij de overname van de aandelen duidelijk was dat Taxi-Polis de overeenkomsten met Achmea niet zou nakomen, gezien de door [J.] zelf aan de aandelen van de vennootschap toegekende (geringe) waarde, gaat het hof daaraan voorbij. De strekking van het verweer van [J.] terzake was immers dat de overname van de aandelen ondanks de op Taxi-Polis rustende verplichtingen uit de (tweede) vaststellingsovereenkomst voor hen lucratief was, omdat Taxi-Polis in het bezit was van een vergunning in de zin van de Wft, alsmede dat Taxi-Polis ten tijde van de overname van de aandelen voldoende toekomstmogelijkheden leek te hebben, gezien het specifieke netwerk van [geïntimeerde 7] in de taxibranche. Ook dit verweer is door Achmea onvoldoende weersproken.
Tegen de achtergrond van het voorgaande heeft Achmea naar het oordeel van het hof haar vorderingen, ook voor zover gericht tegen [J.] , onvoldoende onderbouwd, terwijl dat gezien de op haar rustende stelplicht wel op haar weg had gelegen. Het hof verwijst naar hetgeen reeds hiervoor in rov. 3.10 en 3.11 ten aanzien van [T.] is overwogen. Voor zover Achmea haar vorderingen jegens [J.] mede heeft onderbouwd met het bepaalde in artikel 4:10, 4:26 t/m 4:28 en 4:104 Wft, doet dit aan bovenstaand oordeel, op dezelfde gronden als hiervoor ten aanzien van de vorderingen van Achmea jegens [T.] is aangenomen, niet af. Het hof verwijst naar rov. 3.11 hiervoor.
3.15
Met
grief 8komt Achmea op tegen het oordeel van de rechtbank dat Achmea onvoldoende heeft gesteld om te kunnen aannemen dat Achmea schade heeft geleden door de ontbinding van Taxi-Polis op 24 december 2012.
Naar het oordeel van het hof is ook deze grief tevergeefs voorgesteld. Dat [J.] schade hebben geleden door de enkele ontbinding van Taxi-Polis per 24 december 2012, heeft Achmea onvoldoende met concrete feiten en omstandigheden onderbouwd. Het hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank in rov. 4.8 van haar eindvonnis terzake en maakt dit tot het zijne. Voor zover Achmea heeft gesteld dat na overname van het premie-incasso is gebleken dat er vele opzeggingen door verzekerden waren en deze verzekerden bovendien meedeelden dat zij de verzekeringspremie al aan Taxi-Polis hadden betaald, zodat de portefeuille van Taxi-Polis niets meer waard bleek te zijn, is deze stelling door [J.] betwist. Een specifiek daarop betrekking hebbend bewijsaanbod is door Achmea in appel echter niet gedaan, zodat aan bewijslevering verder niet wordt toegekomen.
3.16
Nu Achmea onvoldoende aan haar stelplicht heeft voldaan, is voor bewijslevering ook overigens geen plaats.
3.17
De slotsom luidt dat alle door Achmea voorgedragen grieven falen. Het hof zal het in hoger beroep bestreden vonnis van de rechtbank bekrachtigen en Achmea veroordelen in de kosten van het geding in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt Achmea in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [T.] begroot op € 5.160,00 aan verschotten en € 11.685,00 voor salaris,
veroordeelt Achmea in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [J.] begroot op € 5.160,00 aan verschotten, € 11.685,00 voor salaris en € 131,00 voor nasalaris, te vermeerderen met € 68,00 voor nasalaris en met de kosten van het betekeningsexploot, ingeval niet binnen veertien dagen is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordeling en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden en vermeerderd met de wettelijke rente over de proceskosten, te rekenen vanaf veertien dagen na de datum van dit arrest tot aan de dag van algehele betaling;
verklaart de proceskostenveroordeling ten gunste van [J.] uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W. Hoekzema, P.F.G.T Hofmeijer-Rutten en M.E.M.G. Peletier en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 20 december 2016.