ECLI:NL:GHAMS:2016:5501

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 december 2016
Publicatiedatum
23 december 2016
Zaaknummer
200.183.501/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geen tweede overeenkomst van opdracht in een strafzaak ondanks aanmaken van twee dossiers

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 20 december 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep. De appellant, vertegenwoordigd door mr. M.G. Doornbos, heeft hoger beroep ingesteld tegen vonnissen van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam van 20 februari 2015 en 4 september 2015. De appellant vorderde betaling van een bedrag van € 10.000,= en € 1.500,= aan buitengerechtelijke incassokosten, stellende dat hij in 2008 twee afzonderlijke betalingen had gedaan voor rechtsbijstand in een strafzaak en voor advies. De maatschap, vertegenwoordigd door mr. F.H. Eijmaal, betwistte dat er sprake was van twee verschillende opdrachten en stelde dat het om één overeenkomst ging voor rechtsbijstand in de strafzaak.

De kantonrechter had de vorderingen van de appellant afgewezen, omdat niet was komen vast te staan dat er sprake was van twee afzonderlijke overeenkomsten. Het hof oordeelde dat de appellant onvoldoende had onderbouwd dat er naast de opdracht tot rechtsbijstand ook een overeenkomst voor advies was gesloten. De appellant had enkel verwezen naar kwitanties zonder aan te geven waar de adviesopdracht uit bestond. Het hof concludeerde dat de appellant niet aan zijn stelplicht had voldaan en dat de maatschap niet aansprakelijk kon worden gesteld voor de vorderingen van de appellant.

Het hof verklaarde de appellant niet-ontvankelijk in zijn beroep tegen het vonnis van 20 februari 2015 en bekrachtigde het vonnis van 4 september 2015. De appellant werd veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep. Dit arrest is openbaar uitgesproken door de rechters in het openbaar.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.183.501/01
zaak/rolnummer rechtbank Amsterdam : 3731266 CV EXPL 15-88
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 20 december 2016
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. M.G. Doornbos te Assen,
tegen
de maatschap [naam maatschap],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. [X] te [plaats] .

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en de maatschap genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 18 november 2015 in hoger beroep gekomen van vonnissen van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam van 20 februari 2015 en 4 september 2015, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellant] als eiser en de maatschap als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 14 oktober 2016 doen bepleiten, [appellant] door mr. Doornbos voornoemd en de maatschap door mr. F.H. Eijmaal, advocaat te Maastricht, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog zijn vorderingen zal toewijzen, met veroordeling van de maatschap in de kosten van het geding in beide instanties.
De maatschap heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van de bestreden vonnissen, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, met nakosten.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis van 4 september 2015 onder 1 (1.1 tot en met 1.6) de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
  • i) Op 5 september 2008 is [appellant] door de politie aangehouden en in verzekering gesteld. Vervolgens heeft hij geruime tijd in voorarrest gezeten.
  • ii) Kort na diens aanhouding heeft [appellant] zich tot mr. [Y] (hierna: mr. [Y] ) - die destijds deel uitmaakte van de maatschap - gewend voor rechtsbijstand. Daartoe heeft [appellant] op 17 september 2008 een bedrag betaald van € 15.000,= en een bedrag van € 10.500,=. Voor beide contante betalingen zijn op 18 september 2008 kwitanties afgegeven.
  • iii) De kwitantie voor de betaling van eerstgenoemd bedrag kent de vermelding ‘ [appellant] /OM’ en het nummer [nummer 1] ; de kwitantie voor het tweede bedrag kent de vermelding ‘ [appellant] /Advies’ en het nummer [nummer 2] , terwijl daarop tevens is aangegeven dat het gaat om € 10.000,- honorarium en € 500,- zakgeld.
  • iv) Op 12 september 2011 heeft mr. [Y] - na aandringen door de deken van de Orde van Advocaten - een declaratie aan [appellant] gezonden voor een totaalbedrag van € 40.153,50 voor gewerkte uren in de strafzaak. De specificatie van deze uren is opgemaakt onder code [code] : [appellant] /OM.
  • v) Bij brief van 29 september 2014 heeft de advocaat van [appellant] de maatschap verzocht om terugbetaling van het bedrag van € 10.500,-. De maatschap is niet tot betaling overgegaan.

3.Beoordeling

3.1
[appellant] vordert kort samengevat betaling van een bedrag van € 10.000,= te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 12 september 2011 althans vanaf 29 september 2014, alsmede een bedrag van € 1.500,= aan buitengerechtelijke incassokosten. Aan deze vorderingen legt hij ten grondslag dat de door hem in 2008 betaalde voorschotten betrekking hadden op twee opdrachten. Eén zag op het verlenen van rechtsbijstand in de strafzaak en de ander op een door mr. [Y] uit te brengen advies. Mr. [Y] heeft de bijstand in de strafzaak verleend, maar een advies heeft [appellant] nimmer ontvangen, zodat [appellant] aanspraak maakt op terugbetaling van het daartoe verstrekt bedrag.
3.2
De maatschap heeft betwist dat het om twee verschillende opdrachten ging. Er was slechts één overeenkomst en die had betrekking op het verlenen van rechtsbijstand in de strafzaak. Het onderscheid in aanduiding en nummering betrof slechts een administratieve vastlegging. Verder heeft de maatschap zich op verjaring beroepen en voor zover nodig op verrekening met de gedeeltelijk nog openstaande vordering in verband met de verleende bijstand in de strafzaak.
3.3
De kantonrechter heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen. Hij overwoog kort samengevat dat niet is komen vast te staan dat er sprake was van twee afzonderlijke overeenkomsten, nu [appellant] onvoldoende had onderbouwd dat er tussen hem en mr. [Y] een afspraak bestond dat laatstgenoemde hem - naast de bijstand en eventueel advies in de strafzaak - van enig ander advies zou voorzien. Het aanmaken van twee verschillende zaaknummers door mr. [Y] is daartoe onvoldoende. Van onverschuldigde betaling is geen sprake gezien de werkzaamheden die mr. [Y] in de strafzaak heeft verricht voor een bedrag van in totaal € 40.153,50.
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met zijn grieven op.
3.4
Geen grieven zijn gericht tegen het tussenvonnis van 20 februari 2015. Het hof zal daarom [appellant] in het beroep tegen dat vonnis niet ontvankelijk verklaren.
3.5.1
De eerste twee grieven zien op het oordeel van de kantonrechter dat [appellant] zijn stelling dat er sprake was van twee verschillende opdrachten onvoldoende heeft onderbouwd. [appellant] licht dit toe door erop te wijzen dat wanneer een advocaat voor zijn cliënt beslist dat het probleem bij binnenkomst in de vorm van rechtsbijstand wordt afgewikkeld als strafzaak en advies, van de cliënt niet verlangd kan worden nadien uit te leggen waarom de advocaat er naast de strafzaak ook een advieszaak bij heeft gemaakt. De afspraak is in dit geval wel zo gemaakt, maar aan [appellant] is niet uitgelegd waarom dat is gebeurd. Voor [appellant] is het een gegeven dat de maatschap/mr. [Y] er twee verschillende zaken van heeft gemaakt. Hij veronderstelt verder dat daarmee de maatschap/mr. [Y] aldus handelende de zogenoemde Bruijninckx-richtlijnen heeft willen omzeilen, maar dat kan [appellant] niet worden tegengeworpen.
3.5.2
De grieven falen, waartoe het hof het volgende overweegt. Op grond van artikel 150 Rv draagt de partij die zich beroept op de rechtsgevolgen van de door haar gestelde feiten of rechten de bewijslast van die feiten of rechten, tenzij uit enige bijzondere regel of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere verdeling van de bewijslast voortvloeit. Dit brengt met zich dat in dit geval [appellant] feiten en omstandigheden dient te stellen waaruit kan worden afgeleid dat er tussen hem en mr. [Y] naast de - vaststaande - opdracht tot het verlenen van rechtsbijstand tevens een overeenkomst van opdracht is gesloten tot het verstrekken van advies. Dat heeft [appellant] nagelaten. Hij beroept zich immers op een dergelijke opdracht uitsluitend onder verwijzing naar de twee hiervoor genoemde kwitanties, echter zonder ook maar op enigerlei wijze aan te geven waar die opdracht dan uit zou bestaan. Integendeel, uit de hiervoor vermelde toelichting op de grieven blijkt eens te meer dat op het moment van het maken van de bewuste afspraak slechts de noodzaak aan rechtsbijstand in de strafzaak voorlag en [appellant] ook niet begreep waarom er twee betalingsdossiers werden opgemaakt. Aldus heeft [appellant] , evenals in eerste aanleg, niet aan zijn stelplicht voldaan. Zo [appellant] voorts beoogt te stellen dat op de maatschap een verzwaarde stelplicht rust dan wel toegekomen moet worden aan een omkering van de bewijslast, kan hiervan reeds om de hiervoor genoemde reden - niet voldaan aan de eigen stelplicht - geen sprake zijn. Ter zitting in hoger beroep is overigens in voldoende mate duidelijk geworden dat het opmaken van twee verschillende administratieve dossiers meer dan waarschijnlijk zijn oorzaak vond in de wens van mr. [Y] een substantieel hogere contante betaling te verwerven dan volgens de zogenoemde Bruyninckx-richtlijnen voor een advocaat was geoorloofd. Dat is niet fraai, maar een vordering van [appellant] jegens de maatschap kan op die gang van zaken rechtens niet worden gebaseerd.
3.6
De derde en de vierde grief behoeven geen bespreking meer. Immers, het door [appellant] betaalde bedrag van € 10.000,= ziet gelet op hetgeen hiervoor is overwogen op een voorschotbetaling in de strafzaak, zodat van onverschuldigdheid op de door [appellant] aangevoerde gronden geen sprake is.
3.7
De grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in appel.

4.Beslissing

Het hof:
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn beroep tegen het vonnis van 20 februari 2015;
bekrachtigt het vonnis van 4 september 2015;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [Y] begroot op € 711,= aan verschotten en € 2.682,= voor salaris en op € 131,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 68,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A. Goslings, C.M. Aarts en M.L.D. Akkaya en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 20 december 2016.