ECLI:NL:GHAMS:2016:5515

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 december 2016
Publicatiedatum
23 december 2016
Zaaknummer
200.188.696/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslagrecht en huwelijksvermogensrecht in hoger beroep met betrekking tot executoriale beslagen op roerende zaken en baar geld

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een kort geding dat betrekking heeft op beslagrecht en huwelijksvermogensrecht. De appellante, die in het buitenland is gehuwd en zowel de Nederlandse als de Israëlische nationaliteit heeft, stelt dat de in beslag genomen roerende zaken en een geldbedrag aan haar toebehoren. De echtgenoot, die ook de Israëlische nationaliteit heeft, is door een Amerikaanse rechtbank veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding, waarop de schuldeisers zich willen verhalen. De voorzieningenrechter heeft in eerste aanleg het verzet van de appellante tegen de verkoop van de in beslag genomen zaken ongegrond verklaard en haar vordering tot opheffing van de beslagen afgewezen. In hoger beroep heeft de appellante grieven ingediend en haar eis gewijzigd, maar het hof oordeelt dat de grieven falen. Het hof stelt vast dat de huwelijksgemeenschap van goederen van toepassing is, waardoor de beslagen zaken en het geldbedrag tot die gemeenschap behoren. De appellante heeft niet aangetoond dat de beslagen zaken uitsluitend aan haar in eigendom toebehoren. Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter en veroordeelt de appellante in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.188.696/01
zaaknummer rechtbank (Noord-Holland) : C/15/239057 / KG ZA 16-82
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 20 december 2016
inzake
[appellante],
wonend te [woonplaats 1] , gemeente [gemeente 1] ,
advocaat: mr. H. Loonstein te Amsterdam,
appellante,
tegen

1.[geïntimeerde sub 1] ,

wonend te [woonplaats 2] , [land] ,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
2.
RAZ INTERNATIONAL INC.,
gevestigd te San Diego , Verenigde Staten ,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam, en
3.
[geïntimeerde sub 3],
wonend te [woonplaats 3] , gemeente [gemeente 2] ,
niet verschenen,
geïntimeerden.

1.Het geding in hoger beroep

Appellante wordt hierna [appellante] genoemd. Geïntimeerden worden hierna gezamenlijk [geïntimeerden] genoemd en ieder afzonderlijk [geïntimeerde sub 1] , RAZ en [geïntimeerde sub 3] .
[appellante] is bij dagvaarding van 23 maart 2016 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, hierna ‘de voorzieningenrechter’, van 24 februari 2016, in kort geding onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen haar als eiseres en [geïntimeerden] als gedaagden. De dagvaarding bevat de grieven.
Daarna hebben [geïntimeerde sub 1] en RAZ een memorie van antwoord met producties ingediend. [geïntimeerde sub 3] is in hoger beroep niet verschenen. Tegen hem is verstek verleend.
De verschenen partijen hebben de zaak ter zitting van 2 november 2016 doen bepleiten, [appellante] door haar in de aanhef van dit arrest genoemde advocaat en [geïntimeerde sub 1] en RAZ door mr. E.N. Nordmann, advocaat te Amsterdam, beiden aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Bij deze gelegenheid zijn van de zijde van [appellante] producties alsmede een akte getiteld ‘akte wijziging/vermindering van eis’ in het geding gebracht. Namens [geïntimeerde sub 1] en RAZ is één nadere productie in het geding gebracht.
[appellante] heeft geconcludeerd, kort gezegd en naar het hof begrijpt, dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog – uitvoerbaar bij voorraad – haar hierna onder 3.5 te noemen gewijzigde eis zal toewijzen, met beslissing over de proceskosten.
[geïntimeerde sub 1] en RAZ hebben bezwaar gemaakt tegen de eiswijziging door [appellante] bij de hierboven genoemde akte en hebben geconcludeerd, kort gezegd en naar het hof begrijpt, dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met beslissing over de proceskosten.
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.Feiten

De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2, 2.1 tot en met 2.10, de feiten genoemd die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Over de juistheid van die feiten bestaat geen geschil, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan, met dien verstande dat het mede acht zal slaan op enkele andere, hierna te noemen, feiten die tussen partijen niet in geschil zijn.

3.Beoordeling

3.1.
[appellante] en [geïntimeerde sub 3] zijn sinds 1996 woonachtig in Nederland. Zij hebben beiden de Nederlandse en de Israëlische nationaliteit. [in] 2008 zijn [appellante] en [geïntimeerde sub 3] met elkaar gehuwd in Israël. In dit verband zijn zij op 12 oktober 2008 een in het Engels gestelde overeenkomst aangegaan getiteld ‘marriage agreement’ waarbij zij, onder andere en voor zover van belang, zijn overeengekomen dat goederen die vóór de huwelijksvoltrekking aan een van hen in eigendom toebehoorden, ook daarna eigendom van de desbetreffende echtgenoot zouden blijven. De ‘marriage agreement’ vermeldt verder, voor zover van belang, dat de gemeenschappelijke woning gelegen op het adres [adres] volledig aan [appellante] toebehoort totdat [geïntimeerde sub 3] een hem door [appellante] verstrekte geldlening ten belope van € 300.000,- zal hebben terugbetaald. De genoemde overeenkomst bepaalt ten slotte: ‘This Agreement shall be enforced under the law of the State of Israel or the State of the Netherlands or both, at the time of the execution of this Agreement.’
3.2.
Op 7 augustus 2015 zijn [appellante] en [geïntimeerde sub 3] een Engelstalig addendum bij de hierboven genoemde ‘marriage agreement’ overeengekomen waarbij zij, kort gezegd, hebben afgesproken dat alle bestaande roerende zaken in de woning gelegen op het adres [adres] zoals vermeld op een aan dat addendum gehechte lijst, de uitsluitende eigendom waren en zouden blijven van [appellante] . Met betrekking tot het daarop toepasselijke recht bevat het addendum een beding gelijkluidend aan het hierboven aangehaalde beding in de ‘marriage agreement’. Op 19 januari 2016 hebben [appellante] en [geïntimeerde sub 3] een in het Nederlands gestelde verklaring ondertekend inhoudend, voor zover van belang, dat ‘alle roerende zaken die zich bevinden op hun woonadres, alsmede elders, inclusief vervoermiddelen,’ eigendom zijn van [appellante] en dat deze zaken door [geïntimeerde sub 3] aan [appellante] werden geleverd, voor zover dit nog niet zou zijn gebeurd. De genoemde verklaring bepaalt dat daarop Nederlands recht van toepassing is. Een Nederlandse notaris heeft schriftelijk verklaard dat de handtekeningen onder de verklaring door [appellante] en [geïntimeerde sub 3] zijn geplaatst.
3.3.
Een gerecht in de Verenigde Staten, te weten het United States District Court Southern District of California, heeft [geïntimeerde sub 3] bij verstekvonnis van 30 december 2011 veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van USD 661.114,82 aan [geïntimeerde sub 1] en RAZ. Op vordering van laatstgenoemden heeft de rechtbank Noord-Holland [geïntimeerde sub 3] bij vonnis van 16 september 2015 veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde sub 1] en RAZ van hetgeen waartoe hij bij het vonnis van het United States District Court Southern District of California is veroordeeld. [geïntimeerde sub 3] heeft niet vrijwillig aan de desbetreffende veroordeling voldaan. Uit hoofde van het genoemde vonnis van de rechtbank Noord-Holland hebben [geïntimeerde sub 1] en RAZ op 1 februari 2016 ten laste van [geïntimeerde sub 3] executoriaal beslag doen leggen op goederen zich bevindend in de hierboven genoemde woning aan de [adres] . Het beslag is gelegd op de roerende zaken die in het proces-verbaal van de beslaglegging, in een daarin opgenomen lijst, zijn vermeld alsmede op een in de woning aangetroffen bedrag van NOK 298.500,- in baar geld. Op 4 februari 2016 is de verkoop van de in beslag genomen roerende zaken aan [geïntimeerde sub 3] aangezegd. De verkoop zou, volgens die aanzegging, plaatsvinden op 11 maart 2016 te 11:00 uur ‘ter plaatse waar deze in beslag genomen zaken zich alsdan zullen bevinden’, dat wil zeggen in de genoemde woning. In werkelijkheid heeft de aangezegde verkoop tot dusverre niet plaatsgehad.
3.4.
De hierboven weergegeven feiten zijn tussen partijen niet in geschil. Tegen de achtergrond van die feiten stelt [appellante] zich op het standpunt, samengevat, dat zowel de beslagen roerende zaken als het beslagen geldbedrag uitsluitend aan haar in eigendom toebehoren, dat de bij het hierboven genoemde vonnis van de rechtbank Noord-Holland tegen [geïntimeerde sub 3] uitgesproken veroordeling niet tegen haar, [appellante] , ten uitvoer kan worden gelegd en dat het [geïntimeerde sub 1] en RAZ niet vrijstaat hun vordering op [geïntimeerde sub 3] uit hoofde van dat vonnis op de beslagen zaken en het beslagen geldbedrag te verhalen. Hiervan uitgaande verzet [appellante] zich tegen de verkoop van de beslagen zaken en verlangt zij dat het beslagen geldbedrag, dat de deurwaarder die het beslag heeft gelegd onder zich heeft genomen, aan haar wordt afgegeven. Daartoe heeft zij in eerste aanleg gevorderd ‘de op 1 februari 2016 gelegde beslagen in de woning te [plaats] aan de [adres] op te heffen en/of te bevelen dat het in beslag genomen contante geld aan eiseres geheel of ten dele wordt teruggegeven en/of de aangezegde verkoop op 11 maart 2016 in de woning van eiseres te verbieden, althans en in ieder geval de (verdere) executie van het vonnis d.d. 16 september 2015, op grond waarvan de bedoelde beslagen zijn gelegd, te schorsen, voor zover het betreft de met [het] exploot d.d. 1 februari 2016 gelegde beslagen op roerende zaken en contante gelden in de genoemde woning te [plaats] , kosten rechtens.’
3.5.
De voorzieningenrechter heeft het verzet van [appellante] tegen de aangezegde verkoop ongegrond verklaard en de hierboven weergegeven vordering ook voor het overige afgewezen, met veroordeling van [appellante] in de gedingkosten. Tegen deze beslissingen en de overwegingen waarop zij berusten, komt [appellante] in hoger beroep op met acht grieven. De grieven lenen zich voor een gezamenlijke bespreking. [appellante] heeft in hoger beroep voorts haar eis gewijzigd zodanig, dat zij thans vordert dat de verkoop van de beslagen zaken in haar woning – het hof begrijpt: de woning aan de [adres] – wordt verboden, met instandhouding van de andere onderdelen van de hierboven weergegeven vordering. Anders dan de ‘akte wijziging/vermindering van eis’, waarbij [appellante] haar vordering in de beschreven zin heeft gewijzigd, doet voorkomen, houdt de eiswijziging een vermeerdering van de vordering in. Door die eiswijziging wordt het gevorderde verbod op verkoop van de beslagen zaken in de genoemde woning namelijk niet langer beperkt tot de eerder aangezegde verkoop op 11 maart 2016, maar ziet het gevorderde verbod op iedere verkoop van zaken in die woning, ongeacht de datum daarvan. Dit levert een meeromvattende vordering op dan in eerste aanleg is ingesteld. Voor zover de eisvermeerdering is gericht tegen [geïntimeerde sub 3] , is zij gelet op het bepaalde in artikel 130, derde lid, Rv niet toelaatbaar en wordt zij dus geweigerd, aangezien [geïntimeerde sub 3] in hoger beroep niet is verschenen en de eisvermeerdering niet tijdig bij exploot aan hem kenbaar is gemaakt. Voor zover de eisvermeerdering is gericht tegen [geïntimeerde sub 1] en RAZ, strekt zij in ieder geval mede ertoe te voorkomen dat het geschil aan de hand van inmiddels achterhaalde gegevens zou moeten worden beslist, aangezien de datum van de aangezegde verkoop inmiddels is verstreken. Ten aanzien van [geïntimeerde sub 1] en RAZ is de eisvermeerdering, die in zoverre ook verder niet in strijd is met de eisen van een goede procesorde, daarom wel toelaatbaar, zodat het gemaakte bezwaar daartegen wordt verworpen en ten aanzien van deze partijen hierna aan de hand van de gewijzigde eis van [appellante] zal worden beslist.
3.6.
Met betrekking tot de roerende zaken waarop het omstreden executoriale beslag is gelegd, staat het volgende voorop. Het had op de weg van [appellante] gelegen in dit kort geding aannemelijk te maken dat die zaken uitsluitend aan haar in eigendom toebehoren, zoals zij stelt, in welk geval [geïntimeerde sub 1] en RAZ zich daarop niet zouden mogen verhalen. Het beroep van [appellante] op de onder 3.1 en 3.2 genoemde ‘marriage agreement’, het addendum daarbij en de door haar en [geïntimeerde sub 3] ondertekende schriftelijke verklaring van 19 januari 2016 is voor dat doel niet toereikend. Uit artikel 4, eerste lid en tweede lid onder 1, van het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op het huwelijksvermogensregime in samenhang met de artikelen 1 en 2 van de Wet conflictenrecht huwelijksvermogensregime (oud) – zoals geldend op de datum van de voltrekking van hun huwelijk – wordt het huwelijksvermogensregime van [appellante] en [geïntimeerde sub 3] beheerst door het Nederlandse recht, aangezien zij hun eerste gewone verblijfplaats na de huwelijksvoltrekking in Nederland hebben gevestigd, zij beiden bovendien (mede) de Nederlandse nationaliteit hebben en zij vóór het huwelijk geen ander toepasselijk recht hebben aangewezen. Het onder 3.1 aangehaalde beding in de ‘marriage agreement’ en in het addendum daarbij houdt niet een zodanige rechtskeuze in. De omstandigheden dat [appellante] en [geïntimeerde sub 3] ook de Israëlische nationaliteit hebben en dat het huwelijk in Israël is voltrokken, doen aan de toepasselijkheid van Nederlands recht niet af. Uit artikel 9 van het hiervoor genoemde Verdrag en artikel 3 van de Wet conflictenrecht huwelijksvermogensregime (oud) volgt dan dat ook de gevolgen van het huwelijksvermogensregime ten aanzien van een rechtsbetrekking tussen een echtgenoot en derden, zoals de rechtsbetrekking tussen [geïntimeerde sub 3] enerzijds en [geïntimeerde sub 1] en RAZ anderzijds, worden beheerst door Nederlands recht.
3.7.
Uit de toepasselijkheid van Nederlands recht op het huwelijksvermogensregime volgt (i) dat tussen [appellante] en [geïntimeerde sub 3] in beginsel een algehele gemeenschap van goederen bestaat, (ii) dat zowel de beslagen roerende zaken als de schuld van [geïntimeerde sub 3] aan [geïntimeerde sub 1] en RAZ uit hoofde van het onder 3.3 genoemde vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 16 september 2015 tot die gemeenschap behoren en (iii) dat het [geïntimeerde sub 1] en RAZ vrijstaat de beslagen zaken uit te winnen voor het verhaal van hun vordering op [geïntimeerde sub 3] . Het voorgaande zou uitzondering lijden als [appellante] en [geïntimeerde sub 3] op de door artikel 1:115 BW voorgeschreven wijze, dus bij notariële akte, huwelijkse voorwaarden zouden hebben gemaakt waarbij de eigendom van de betrokken zaken uitsluitend aan [appellante] was toegedeeld en de hiertoe strekkende bepaling zou zijn ingeschreven in het daarvoor bestemde huwelijksgoederenregister, aangenomen dat [geïntimeerde sub 1] en RAZ van die bepaling onkundig zouden zijn. Voor zover in dit geding gebleken hebben [appellante] en [geïntimeerde sub 3] echter niet bij notariële akte huwelijkse voorwaarden gemaakt, laat staan huwelijkse voorwaarden waarin een bepaling zoals zojuist bedoeld is opgenomen, die in het huwelijksgoederenregister is ingeschreven. Noch de ‘marriage agreement’, noch het addendum daarbij, noch de onder 3.2 aangehaalde schriftelijke verklaring van 19 januari 2016, houden bij notariële akte opgemaakte huwelijkse voorwaarden in, daargelaten nog dat geen van deze in het genoemde register is ingeschreven. Bovendien heeft de schriftelijke verklaring van 19 januari 2016 niet de (gedeeltelijke) opheffing van de huwelijkse gemeenschap van goederen, door de in die verklaring genoemde zaken daarvan uit te zonderen, tot gevolg gehad, alleen al omdat opnieuw niet aan het vereiste van een notariële akte is voldaan. Uitgangspunt is dus dat tussen [appellante] en [geïntimeerde sub 3] een algehele gemeenschap van goederen bestaat en dat [geïntimeerde sub 1] en RAZ zich op de beslagen roerende zaken, die daartoe behoren, mogen verhalen. De vraag of de verklaring van 19 januari 2016 door laatstgenoemden rechtsgeldig is vernietigd bij brief van 8 februari 2016 op grond van het bepaalde in de artikelen 3:45 en 3:46 BW, zoals zij nog aanvoeren, behoeft bij deze stand van zaken geen bespreking wegens het ontbreken van voldoende belang. Het bepaalde in artikel 435 Rv staat, anders dan [appellante] betoogt, in de gegeven omstandigheden aan de genoemde bevoegdheid tot verhaal niet in de weg.
3.8.
Het hierboven beschreven uitgangspunt wordt niet ontkracht door het beroep van [appellante] op het bepaalde in de artikelen 447 en 448 Rv, door haar beroep op het bepaalde in artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind, door het in artikel 12 Grondwet verankerde ‘huisrecht’ en evenmin door de stelling van [appellante] erop neerkomend dat [geïntimeerde sub 1] en RAZ misbruik maken van hun bevoegdheid om de beslagen roerende zaken uit te winnen voor het verhaal van hun vordering op [geïntimeerde sub 3] . Het beroep op de artikelen 447 en 448 Rv miskent dat de roerende zaken die zijn vermeld in het proces-verbaal van de beslaglegging op 1 februari 2016, waaronder in het bijzonder verschillende door [geïntimeerde sub 3] vervaardigde schilderijen, enige beelden, een vleugel, een piano, een biljart, twee klokken en een aantal fauteuils, niet behoren tot de zaken waarop krachtens de genoemde wetsbepalingen geen beslag is toegestaan. Het beroep op artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind, dat is ingegeven door de omstandigheid dat tot het gezin van [appellante] en [geïntimeerde sub 3] een minderjarig kind behoort dat samen met hen woonachtig is in de woning op het adres [adres] , miskent allereerst dat de beslaglegging en de nagestreefde verkoop niet inhouden ‘maatregelen betreffende kinderen’ zoals bedoeld in de genoemde verdragsbepaling. Ook als daarvan wel zou worden uitgegaan, leveren die beslaglegging en verkoop gelet op de aard van de beslagen zaken niet een met artikel 3 van het Verdrag van het kind onverenigbare schending van de belangen van het kind op, alles daargelaten nog dat [appellante] in dit geding uitsluitend voor zichzelf optreedt en niet (mede) als vertegenwoordiger van het betrokken kind. Het beroep op het ‘huisrecht’ miskent dat de deurwaarder ten overstaan van wie de beslagen zaken zullen worden verkocht, krachtens het bepaalde in artikel 463 Rv bevoegd is de plaats van verkoop te bepalen, ook als daartoe de woning is of wordt aangewezen waarin die zaken zich bevinden en waarin [appellante] woonachtig is. Hierbij wordt mede in aanmerking genomen dat niet valt in te zien dat laatstgenoemde door een verkoop op die plaats op rechtens ontoelaatbare wijze in haar belangen wordt geschaad. Het bepaalde in artikel 12 Grondwet noopt niet tot een ander oordeel. De stelling dat [geïntimeerde sub 1] en RAZ misbruik maken van de hun toekomende executiebevoegdheid wordt niet gedragen door feiten op grond waarvan een zodanig misbruik zou moeten worden aangenomen, in aanmerking genomen dat – mede gelet op het door [appellante] overgelegde taxatierapport van 26 juli 2016 – niet op voorhand aannemelijk is dat de verkoopopbrengst van de beslagen roerende zaken naar verwachting verwaarloosbaar klein zal zijn en evenmin dat door de beslaglegging en de nagestreefde verkoop het belang van [appellante] onevenredig wordt geschaad in verhouding tot de daardoor gediende belangen van [geïntimeerde sub 1] en RAZ.
3.9.
Met betrekking tot het bedrag van NOK 298.500,- in baar geld waarop het omstreden executoriale beslag is gelegd, staat het volgende voorop. Volgens het proces-verbaal van de beslaglegging van 1 februari 2016 is het genoemde geldbedrag door de deurwaarder aangetroffen in een kluis die zich bevond in een kast in een slaapkamer van de woning op het adres [adres] . [appellante] stelt dat het genoemde geldbedrag heeft toebehoord aan haar moeder, [A] , die tot aan haar overlijden [in] 2015 samen met [appellante] en [geïntimeerde sub 3] in die woning woonachtig is geweest. Niet alleen is de juistheid van deze stelling voorshands niet aannemelijk geworden, ook als zij in deze stelling zou worden gevolgd, dan volgt daaruit niet vanzelf dat [appellante] aanspraak kan maken op opheffing van het beslag op het genoemde geldbedrag en op gehele of gedeeltelijke afgifte daarvan aan haar, zoals zij in dit geding vordert. Als bij wijze van veronderstelling wordt aangenomen dat [appellante] erfgenaam is van haar moeder ten aanzien van het gehele beslagen bedrag of een gedeelte daarvan, heeft zij te dien aanzien een vordering op de nalatenschap van haar moeder. Deze vordering brengt niet mee dat zij in dit geding, waarin zij zoals hierboven al overwogen uitsluitend voor zichzelf optreedt, aanspraak kan maken op opheffing van het beslag en op gehele of gedeeltelijke afgifte van het beslagen bedrag aan haar. Een zodanige vordering zou slechts geldend kunnen worden gemaakt namens de nalatenschap, respectievelijk door [appellante] als vertegenwoordiger van de gezamenlijke erfgenamen – in aanmerking genomen dat er ook volgens haar eigen stellingen in hoger beroep ‘andere erfgenamen van de moeder’ zijn –, en in deze hoedanigheid treedt [appellante] niet op. Het voorgaande zou anders zijn (i) als de nalatenschap reeds zou zijn afgewikkeld en het beslagen geldbedrag, aangenomen dat dit daadwerkelijk aan haar moeder toebehoorde, daarbij (gedeeltelijk) aan [appellante] zou zijn toegedeeld en (ii) als de moeder van [appellante] bij uiterste wilsbeschikking zou hebben bepaald dat het desbetreffende bedrag buiten de huwelijkse gemeenschap van goederen zou vallen, zoals bepaald in artikel 1:94, tweede lid onder a, BW. [appellante] heeft echter noch het een, noch het ander, gesteld en aannemelijk gemaakt. Er moet daarom in dit kort geding van worden uitgegaan dat [appellante] ten aanzien van het beslagen geldbedrag geen vordering toekomt zoals door haar is ingesteld.
3.10.
De slotsom uit het bovenstaande is dat de grieven falen en dat de gewijzigde eis van [appellante] , voor zover haar eiswijziging onder 3.5 toelaatbaar is geoordeeld, bij gebreke van een toereikende grondslag niet toewijsbaar is. Het hoger beroep is dus tevergeefs ingesteld, het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd en [appellante] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep overeenkomstig het daarbij gebruikelijke liquidatietarief.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde sub 1] en RAZ begroot op € 314,- aan verschotten en € 2.682,- voor salaris advocaat en aan de zijde van [geïntimeerde sub 3] op nihil;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.M. Aarts, W.H.F.M. Cortenraad en M.L.D. Akkaya en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 20 december 2016.