4.4.Het Hof verenigt zich met het oordeel van de rechtbank alsmede met de gronden waarop het berust, met dien verstande dat het Hof daarbij uitgaat van de in hoger beroep overgelegde verbeterde matrix. Mede naar aanleiding van hetgeen belanghebbende in hoger beroep aanvoert, overweegt het Hof verder het volgende.
4.5.1.Blijkens het taxatierapport is van de totale oppervlakte ter grootte van 11.700 m² een stuk grond van 9.870 m² buiten de waardering gehouden (het Hof begrijpt: op de voet van artikel 2, eerste lid, onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet waardering onroerende zaken; de ‘cultuurgrondvrijstelling’). Voorts is aan de op het perceel aanwezige opstallen (kas en schuur) geen waarde toegekend vanwege de slechte staat waarin ze verkeren. De onroerende zaak is aldus getaxeerd op (afgerond) € 42.000 (grond 1.830 m² (ondergrond kas 1.487 m² + grond bij niet-woning 343 m²) x € 23). Belanghebbende heeft de door de heffingsambtenaar gehanteerde maatvoering op zichzelf niet bestreden, zodat het Hof deze in het hierna volgende tot uitgangspunt neemt.
4.5.2.Het Hof acht met de rechtbank de door de heffingsambtenaar gebruikte vergelijkingsobjecten [vergelijkingsobject 1] en [vergelijkingsobject 2] (hierna tezamen: de vergelijkingsobjecten) wat betreft type (tuinbouwbedrijf; bestemming: agrarisch-tuinbouw) voldoende vergelijkbaar met de onroerende zaak, zodat – ook naar het oordeel van het Hof – de daarvoor gerealiseerde koopsommen kunnen dienen ter staving van de vastgestelde waarde.
4.6.1.Belanghebbende stelt in hoger beroep – in de kern weergegeven en naar het Hof begrijpt – dat de bestemming van het [vergelijkingsobject 1] ten tijde van verkoop niet (meer) een agrarische was; volgens belanghebbende wist de koper van plannen van de gemeente [Y] om aldaar 13.000 woningen te realiseren. Voorts wijst belanghebbende erop dat het tuinbedrijf dat op het desbetreffende stuk grond werd uitgeoefend niet rendabel was. De heffingsambtenaar heeft het een en ander – mede onder verwijzing naar het bestemmingsplan d.d. 17 juni 2011 – bestreden: de bestemming van het vergelijkingsobject is nog steeds ‘agrarisch-tuinbouw’ en de Gemeente [Y] is voornemens om 10.000 woningen te realiseren in de zogenoemde Westflank, een gebied waartoe het vergelijkingsobject niet behoort.
4.6.2.Naar het oordeel van het Hof heeft de heffingsambtenaar aannemelijk gemaakt dat de bestemming van het [vergelijkingsobject 1] niet is gewijzigd. De enkele, niet nader onderbouwde betwisting door belanghebbende doet daaraan niet af. Hetgeen overigens door belanghebbende is aangevoerd, acht het Hof, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onvoldoende om het [vergelijkingsobject 1], althans de koopsom daarvan, buiten beschouwing te laten. De enkele omstandigheid dat sprake zou zijn geweest van een onrendabel tuinbouwbedrijf is daarvoor onvoldoende.
4.6.3.Belanghebbende voert voorts in hoger beroep aan dat de opstallen (kassen) die op het perceel van het [vergelijkingsobject 2] aanwezig waren, door de verkoper moesten worden gesloopt en afgevoerd; de heffingsambtenaar zou met de kosten daarvan ten onrechte geen rekening hebben gehouden. De heffingsambtenaar heeft deze stelling bestreden door te verwijzen naar een luchtfoto na verkoop: op de foto zijn de kassen zichtbaar, aldus de heffingsambtenaar.
4.6.4.Het Hof overweegt dienaangaande dat belanghebbende de constatering van de heffingsambtenaar dat de kassen niet zijn gesloopt, niet heeft bestreden. De andersluidende stelling van belanghebbende kan – naar het oordeel van het Hof – niet slagen, reeds omdat deze geen steun vindt in de feiten.
4.6.5.Belanghebbende wijst in hoger beroep op de verkoop – dat is niet in geschil – van enkele percelen grond aan de [objectaanduiding] op 27 februari 2015 voor een bedrag van € 126.500. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat deze verkoop bij de onderhavige waardering tot uitgangspunt moet dienen, kan het Hof belanghebbende daarin niet volgen, omdat – naar zijn oordeel – deze verkoop te ver na de onderhavige waardepeildatum 1 januari 2012 tot stand is gekomen. Bovendien heeft de heffingsambtenaar onbetwist en gemotiveerd gesteld dat op een deel van de percelen aan de [objectaanduiding] geen ‘agrarische’ bestemming rust maar een ‘groene’ bestemming, zodat de (gemiddelde) vierkante meterprijs een stuk lager is. Gelet daarop volgt het Hof de heffingsambtenaar in zijn stelling dat de percelen grond aan de [objectaanduiding] bij de onderhavige waardering niet bruikbaar zijn, althans minder dan voormelde vergelijkingsobjecten.
4.7.1.Belanghebbende stelt zich ter zitting op het standpunt – naar het Hof begrijpt – dat de heffingsambtenaar ten onrechte waarde heeft toegekend aan het stuk grond van 343 m² (aangeduid in de matrix als ‘grond-niet woning’). Het gaat hier volgens belanghebbende om een stukje grond gelegen onder de dijk, dat onbeteelbaar, onproductief en onverkoopbaar is zodat het stuk grond daarom op nihil moet worden gewaardeerd.
4.7.2.Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat bij de waardering geen, althans onvoldoende, rekening is gehouden met de verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de onroerende zaak – in casu dat 343 m² van het perceel, kort gezegd, vanwege de ligging niet bruikbaar is als agrarische grond – overweegt het Hof dat blijkens de matrix is uitgegaan van een vierkante meterprijs van € 23 terwijl uit de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten (na herleiding) een gemiddelde vierkante meterprijs van € 35,90 blijkt. Het Hof acht aannemelijk dat aldus – bij zowel de WOZ-waarde als bij de OZB-waarde (zie 2.3.2) – rekening is gehouden met voornoemd verschil. Dat het stuk grond vanwege de ligging onder de dijk op nihil moet worden gewaardeerd acht het Hof niet aannemelijk. Hetgeen belanghebbende hierover heeft aangevoerd, acht het Hof onvoldoende voor een dergelijke conclusie.
4.8.1.De heffingsambtenaar heeft bij het vaststellen van de OZB-aanslagen op de voet van artikel 220d van de Gemeentewet de cultuurgrondvrijstelling toegepast. De heffingsambtenaar heeft voor een deel grond, groot 343 m² (aangeduid in de matrix als ‘grond-niet woning’), niet voornoemde vrijstelling toegepast, omdat dit deel – aldus begrijpt het Hof – niet bedrijfsmatig wordt geëxploiteerd. Daarvan uitgaande heeft de heffingsambtenaar de OZB-aanslagen opgelegd, elk berekend naar een waarde van (afgerond) € 7.000 (343 m² * € 23).
4.8.2.Voor zover belanghebbende zich met zijn betoog (zie 4.7.1) ook heeft bedoeld te beroepen op toepassing van de vrijstelling van artikel 220d van de Gemeentewet ter zake van het stuk grond van 343 m², overweegt het Hof het volgende.
4.8.3.Artikel 220d van de Gemeentewet luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
“1. In afwijking in zoverre van artikel 220c wordt bij de bepaling van de heffingsmaatstaf voor de onroerende-zaakbelastingen buiten aanmerking gelaten, voor zover dit niet reeds is geschied bij de bepaling van de in dat artikel bedoelde waarde, de waarde van:
a.ten behoeve van de land- of bosbouw bedrijfsmatig geëxploiteerde cultuurgrond, daaronder mede begrepen de open grond, alsmede de ondergrond van glasopstanden, die bedrijfsmatig aangewend wordt voor de kweek of teelt van gewassen, zonder daarbij de ondergrond als voedingsbodem te gebruiken;
b.glasopstanden, die bedrijfsmatig worden aangewend voor de kweek of teelt van gewassen, voor zover die ondergrond daarvan bestaat uit de in onderdeel a bedoelde grond;”
4.8.4.Het Hof is van oordeel dat de heffingsambtenaar terecht geen vrijstelling heeft toegepast op het stuk grond van 343 m². Daartoe overweegt het Hof dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat het stuk grond bedrijfsmatig wordt geëxploiteerd. Dit te minder nu belanghebbende zelf ter zitting heeft verklaard – zo begrijpt het Hof – dat het stuk grond niet wordt aangewend voor bedrijfsmatige activiteiten.