ECLI:NL:GHAMS:2016:5620

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 oktober 2016
Publicatiedatum
28 december 2016
Zaaknummer
23-003918-14
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uitkeringsfraude met betrekking tot niet gemeld onroerend goed in het buitenland

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 19 oktober 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1960, werd beschuldigd van uitkeringsfraude door het niet tijdig verstrekken van benodigde gegevens aan de Dienst Werk en Inkomen (DWI) te Amsterdam. De tenlastelegging betrof het opzettelijk nalaten om te melden dat hij onroerend goed in het buitenland bezat, wat in strijd was met artikel 17 van de Wet werk en bijstand. De verdachte had in de periode van 29 oktober 2008 tot en met 16 juli 2012 een uitkering ontvangen, terwijl hij beschikte over een vermogen dat de vermogensgrens overschreed.

Tijdens de zitting in hoger beroep op 5 oktober 2016 heeft de raadsman vrijspraak bepleit, stellende dat de verdachte niet op de hoogte was van zijn meldingsplicht en dat de deviezenbeperkingen in Marokko hem belemmerden om het onroerend goed te melden. Het hof oordeelde echter dat de verdachte wel degelijk op de hoogte was van zijn verplichtingen en dat hij door het niet melden van het onroerend goed de inlichtingenplicht had geschonden. Het hof kwam tot de conclusie dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan het ten laste gelegde feit en dat er geen omstandigheden waren die de strafbaarheid uitsloten.

Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en legde een gevangenisstraf op van vier maanden, waarbij het hof rekening hield met de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze waren begaan. De verdachte had misbruik gemaakt van het sociale zekerheidsstelsel, wat leidde tot een financiële benadeling van de samenleving. Het hof weegt ook mee dat de verdachte eerder was veroordeeld voor bijstandsfraude, wat zijn recidive onderstreept. De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van de meldingsplicht voor uitkeringsgerechtigden.

Uitspraak

parketnummer: 23-003918-14
datum uitspraak: 19 oktober 2016
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 9 oktober 2014 in de strafzaak onder parketnummer 13-731046-13 tegen
[verdachte]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1960,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
5 oktober 2016 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij in of omstreeks de periode vanaf 29 oktober 2008 tot en met 16 juli 2012 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, in strijd met een hem bij of krachtens wettelijk voorschrift (te weten artikel 17 van de Wet werk en bijstand) opgelegde verplichting, opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken aan de Dienst Werk en Inkomen te Amsterdam, immers heeft hij (in die periode en op die plaats) geheel of gedeeltelijk niet aan genoemde dienst(en) medegedeeld of kenbaar gemaakt dat hij, verdachte, - beschikte en/of had beschikt over een vermogen (in de vorm van onroerend goed in het buitenland) hoger dan de vermogensgrens (als bedoeld in artikel 34 lid 3 onder a van de Wet werk en bijstand) en/of - inkomsten ontving en/of had ontvangen zijnde dit (een) gegeven(s) waarvan hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat dit/deze gegeven(s) van belang was/waren voor de vaststelling van zijn recht op een verstrekking of tegemoetkoming - namelijk een uitkering krachtens de Wet werk en bijstand - dan wel voor de hoogte of de duur van voornoemde verstrekking of tegemoetkoming, zulks terwijl dit feit kon strekken en/of had kunnen strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander; Artikel 227b Wetboek van Strafrecht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de rechtbank.

Overwegingen ten aanzien van het bewijs

De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak bepleit op grond van het navolgende. De verdachte heeft in 2008 een woning in Marokko op zijn naam laten zetten, maar wist niet dat hij dit had moeten laten weten aan de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (hierna: DWI). Bij de verkoop van deze woning in 2010 heeft de verdachte weliswaar geld ontvangen, maar van dit geld zijn er leningen afbetaald die aangegaan zijn toen de woning op naam van de verdachte werd gesteld. Daarnaast kon de verdachte niet beschikken over de opbrengst van de verkoop van het onroerende goed in Marokko, omdat er in Marokko sprake is van deviezenbeperking. De raadsman stelt dat mede vanwege de deviezenbeperking er slechts sprake is van een theoretische discussie zonder praktische gevolgen, omdat onduidelijk is of de verdachte (per saldo) daadwerkelijk vermogen heeft gehad en of het melden van een eventueel vermogen wel gevolgen zou hebben gehad voor (de hoogte of de duur van) de uitkering.
De raadsman is van mening dat de voornoemde omstandigheden dienen te leiden tot vrijspraak.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte onroerend goed bezat in het buitenland en hij dit had moeten melden. De verdachte had een inlichtingenplicht op basis waarvan DWI vervolgens kan beslissen over de gevolgen van een en ander voor de uitkering. Nu de verdachte onjuiste inlichtingen heeft verstrekt heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan het ten laste gelegde feit.
Het hof komt op basis van de redengevende feiten en omstandigheden tot een bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit en overweegt hiertoe het volgende.
De verdachte heeft onroerend goed verkregen in 2008. Hij heeft hier geen melding van gemaakt bij DWI. Vervolgens heeft de verdachte de woning in 2010 verkocht voor een bedrag van 800.000 Dirhams, omgerekend ongeveer € 80.000.
De verdachte heeft van 29 juni 2007 tot en met juni 2012 een uitkering ontvangen van DWI. Op grond van artikel 17 lid 1 WWB had de verdachte de verplichting op verzoek of uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat deze van invloed konden zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht op bijstand, de hoogte, de duur en het bedrag van de bijstand dat aan hem werd betaald. De verdachte heeft niet uit eigen beweging mededeling gedaan van het bezit en de latere verkoop van het onroerend goed in Marokko. De vraag die beantwoord dient te worden is of de verdachte daartoe al dan niet gehouden was.
Het hof beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe het navolgende. Het gevoerde verweer met betrekking tot de deviezenbeperking faalt, omdat de verdachte (desgevraagd, ter zitting in hoger beroep) heeft verklaard dat hij bij het verkrijgen van de woning en het aanvragen en ontvangen van de uitkering nooit heeft gedacht aan een deviezenbeperking, zodat deze beperking nimmer een rol heeft gespeeld bij zijn keuze het bezit van de woning niet te melden bij DWI, voor zover de verdachte dit aan zijn verweer mede ten grondslag heeft gelegd. Het hof voegt daar aan toe dat de regels omtrent het opgeven van vermogen volstrekt duidelijk zijn; de verdachte had het onroerend goed moeten melden waarna DWI had kunnen bezien of dit gevolgen zou hebben voor de uitkering van de verdachte. Dit klemt te meer nu de verdachte eerder (in 2007) een transactie opgelegd heeft gekregen in verband met bijstandsfraude (nagelaten inkomsten op te geven) en de verdachte tegenover een handhavingspecialist van DWI heeft verklaard dat hij op de hoogte is van de inlichtingenplicht, blijkens het op ambtsbelofte opgemaakte rapport van bevindingen door handhavingspecialist [naam] op 2 augustus 2007 (doorgenummerde pagina 26).
Het hof overweegt op grond van het voorgaande dat de verdachte op de hoogte was van de inlichtingenplicht ten tijde van het verkrijgen en het bezit van het onroerend goed. Door ten onrechte geen melding te maken van dit bezit heeft de verdachte de op hem rustende inlichtingenplicht geschonden.
Na de verkoop van de woning op 14 juli 2010 beschikte de verdachte over de verkoopopbrengst. De verdachte heeft dit evenmin gemeld bij DWI. De stelling dat hij de verkoopopbrengst heeft aangewend om diverse schulden te voldoen heeft de verdachte niet nader onderbouwd, anders dan de enkele verwijzing naar een schuld bij zijn vader hetgeen onvoldoende is om te concluderen dat de verdachte niet langer beschikte over vermogen dat gemeld diende te worden bij DWI. Ook in dat opzicht heeft de verdachte, na verkoop van de woning, de op hem rustende inlichtingenplicht geschonden, waarbij het overigens de vraag is of en zo ja in hoeverre een schuld invloed heeft op de vaststelling van de omvang van het eigen vermogen dat door een uitkeringsgerechtigde eerst moet worden aangewend alvorens het recht op bijstand ontstaat, doch dit terzijde.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij in de periode vanaf 29 oktober 2008 tot en met 16 juli 2012 te Amsterdam, in strijd met een hem bij of krachtens wettelijk voorschrift (te weten artikel 17 van de Wet werk en bijstand) opgelegde verplichting, opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken aan de Dienst Werk en Inkomen te Amsterdam, immers heeft hij in die periode en op die plaats geheel of gedeeltelijk niet aan genoemde dienst medegedeeld of kenbaar gemaakt dat hij, verdachte,
- beschikte en/of had beschikt over een vermogen in de vorm van onroerend goed in het buitenland hoger dan de vermogensgrens als bedoeld in artikel 34 lid 3 onder a van de Wet werk en bijstand.
zijnde dit een gegeven waarvan hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat dit gegeven van belang was voor de vaststelling van zijn recht op een verstrekking of tegemoetkoming - namelijk een uitkering krachtens de Wet werk en bijstand - dan wel voor de hoogte of de duur van voornoemde verstrekking of tegemoetkoming, zulks terwijl dit feit kon strekken en/of had kunnen strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het aanwenden van een rechtsmiddel zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
in strijd met een hem bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, opzettelijk nalaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, terwijl het feit kan strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, en terwijl hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de gegevens van belang zijn voor de hoogte of de duur van een dergelijke verstrekking of tegemoetkoming.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De politierechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg ten laste gelegde bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 (twee) maanden.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte en het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) maanden.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan bijstandsfraude door de uitkerende instantie gedurende een periode van meerdere jaren niet in te lichten over onroerend goed dat destijds in zijn bezit was of was geweest, terwijl de totale waarde van dit onroerend goed beduidend hoger was dan het vrij te laten vermogen. De uitkerende instantie is daardoor niet in staat geweest op juist wijze te bepalen of en, zo ja, in hoeverre de verdachte recht had op een uitkering. Sociale voorzieningen zijn uitsluitend bestemd voor degenen die er recht op hebben en werkelijk daarvan afhankelijk zijn. In het verlengde daarvan moeten uitkeringsinstanties er op kunnen vertrouwen dat hun de juiste gegevens worden aangeleverd. Door zijn handelen heeft de verdachte misbruik gemaakt van het sociale zekerheidsstelsel en is de samenleving financieel benadeeld tot een bedrag van € 54.240 bruto, blijkens het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van bevindingen door sociaal rechercheur Karemaker op 8 oktober 2015. Het hof rekent dit de verdachte aan.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 21 september 2016 is aan hem eerder een straf opgelegd in verband met bijstandsfraude.
De raadsman heeft tevens een strafmaatverweer gevoerd. De verdachte heeft een woning gevonden en indien hij een gevangenisstraf krijgt opgelegd raakt hij zijn woning kwijt. Tevens brengt en haalt de verdachte zijn jongste dochter naar/van school en haalt haar ook vaak op om naar zijn woning te gaan als zijn dochter vrij is. De zorg van het kind ligt bij de moeder, maar rust op de verdachte als de moeder ziek is. Bovendien is er volgens de raadsman een taakstraf een equivalent voor de in eerste aanleg opgelegde twee maanden gevangenisstraf.
Bij het bepalen van de straf heeft het hof om te beginnen acht geslagen op het benadelingsbedrag en hetgeen met betrekking tot de omvang van dat bedrag in de LOVS-richtlijnen is opgenomen, Voorts acht het hof de stelling van de verdachte dat hij voor zijn jongste dochter moet zorgen onvoldoende onderbouwt. Het hof neemt in strafverminderende zin
in aanmerking dat het een oude zaak betreft maar dit kan, nu er sprake is van recidive, evenmin leiden
tot oplegging van een taakstraf. Dit laatste geldt eveneens voor het gestelde mogelijke verlies van de huurwoning. Alles afwegende, is het hof van oordeel dat een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden is, waarbij in verband met de omstandigheid dat het een oude zaak betreft een aftrek is toegepast van twee maanden omdat het hof anders in verband met de recidive tot oplegging van een straf van zes maanden gevangenisstraf was gekomen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op artikel 227b van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
4 (vier) maanden.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. S. Clement, mr. A.M. van Amsterdam en mr. P. Volker, in tegenwoordigheid van S. Pesch, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 19 oktober 2016.
Mr. P. Volker is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.