In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 19 oktober 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1960, werd beschuldigd van uitkeringsfraude door het niet tijdig verstrekken van benodigde gegevens aan de Dienst Werk en Inkomen (DWI) te Amsterdam. De tenlastelegging betrof het opzettelijk nalaten om te melden dat hij onroerend goed in het buitenland bezat, wat in strijd was met artikel 17 van de Wet werk en bijstand. De verdachte had in de periode van 29 oktober 2008 tot en met 16 juli 2012 een uitkering ontvangen, terwijl hij beschikte over een vermogen dat de vermogensgrens overschreed.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 5 oktober 2016 heeft de raadsman vrijspraak bepleit, stellende dat de verdachte niet op de hoogte was van zijn meldingsplicht en dat de deviezenbeperkingen in Marokko hem belemmerden om het onroerend goed te melden. Het hof oordeelde echter dat de verdachte wel degelijk op de hoogte was van zijn verplichtingen en dat hij door het niet melden van het onroerend goed de inlichtingenplicht had geschonden. Het hof kwam tot de conclusie dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan het ten laste gelegde feit en dat er geen omstandigheden waren die de strafbaarheid uitsloten.
Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en legde een gevangenisstraf op van vier maanden, waarbij het hof rekening hield met de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze waren begaan. De verdachte had misbruik gemaakt van het sociale zekerheidsstelsel, wat leidde tot een financiële benadeling van de samenleving. Het hof weegt ook mee dat de verdachte eerder was veroordeeld voor bijstandsfraude, wat zijn recidive onderstreept. De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van de meldingsplicht voor uitkeringsgerechtigden.