In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 1 november 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1977, werd beschuldigd van diefstal in vereniging van een portemonnee, die toebehoorde aan een toerist, op 7 augustus 2014 te Amsterdam. De tenlastelegging stelde dat de verdachte samen met anderen handelde met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening. Tijdens de zitting in hoger beroep op 18 oktober 2016 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal en de verdediging van de raadsman gehoord. De advocaat-generaal stelde dat er wettig en overtuigend bewijs was voor de diefstal, terwijl de raadsman betoogde dat er onvoldoende bewijs was voor medeplegen.
Het hof heeft de bewijsconstructie van de politierechter verworpen en kwam tot de conclusie dat de verdachte en haar medeverdachten bewust en nauw samenwerkten bij de diefstal. De verdachte werd gezien op camerabeelden die bevestigden dat zij de portemonnee op het perron had laten vallen. Het hof oordeelde dat de verdachte strafbaar was en dat er geen omstandigheden waren die haar strafbaarheid uitsloten. De politierechter had de verdachte eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf weken, en het hof besloot deze straf te handhaven, rekening houdend met de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze waren gepleegd.
Het hof vernietigde het vonnis waarvan beroep en verklaarde de verdachte schuldig aan de diefstal, met de kwalificatie van diefstal door twee of meer verenigde personen. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf weken, met aftrek van voorarrest. Het arrest werd uitgesproken op de openbare terechtzitting van het gerechtshof op 1 november 2016.