2.1.De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.11 de feiten opgesomd die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die niet ter discussie staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.1.1.[geïntimeerde sub 1] heeft op 26 februari 2015 een tijdelijke huurovereenkomst voor de duur van één jaar gesloten met [X] (hierna: [X] ) met betrekking tot een op dat moment aan [X] in eigendom toebehorend appartement aan de [ adres 1] (hierna de woning). De huur is ingegaan op 30 maart 2015. [geïntimeerden] bewonen de woning sinds 28 februari 2015. De totale huurprijs bedraagt € 1.495,- per maand. De woning wordt beheerd door A1 Executive Estate (hierna de beheerder).
2.1.2[X] is op 28 maart 2015 overleden.
2.1.3.Na het overlijden van [X] heeft [appellant] zich gemeld bij de beheerder en [geïntimeerden] Hij heeft zich, onder overlegging van een huurovereenkomst van 25 september 2013 met betrekking tot de woning tussen hem en [X] , op het standpunt gesteld dat hij de rechtmatige huurder van de woning is en heeft [geïntimeerden] verzocht de woning te verlaten.
2.1.4.In de door [appellant] overgelegde tijdelijke huurovereenkomst van 25 september 2013, die is aangegaan voor de duur van één jaar, staat dat de woning aan hem is verhuurd voor een huur van € 580,- per maand, vermeerderd met een voorschot van € 50,- per maand voor bijkomende leveringen en diensten.
2.1.5.[appellant] heeft op 31 maart 2015 de politie ingeschakeld. De politie heeft [geïntimeerden] gesommeerd de woning te verlaten aangezien [appellant] een huurovereenkomst van een eerdere datum kon tonen. [appellant] heeft [geïntimeerden] vervolgens een week de tijd gegeven de woning te verlaten.
2.1.6.[geïntimeerden] hebben de woning in de aan hen gegunde periode niet verlaten. De advocaat van [appellant] heeft [geïntimeerden] bij brief van 13 april 2015 gesommeerd zulks alsnog binnen vijf dagen na dagtekening van de brief te doen, bij gebreke waarvan hun een juridische procedure in het vooruitzicht is gesteld.
2.1.7.In een e-mail van 27 april 2015 van een medewerker van de beheerder aan de politie staat, voor zover voor deze procedure van belang, het volgende:
“Wij hebben elkaar eerder gesproken betreffende de probeersels van de heer [appellant] , om de
bewoonsters van het appartement aan de [adres 2] er uit te krijgen en intussen is het
duidelijk dat de heer [appellant] juridisch en ook praktisch geen enkel recht heeft om in dat appartement te
verblijven, noch daar aanspraak op te maken. Hij is intussen zover gegaan dat hij -- zodra een van de
dames buiten komt - ze aan te spreken en ze lastig te vallen. Intussen heeft hij ook al een mep
uitgedeeld en ziet het er naar uit dat hij, omdat hij geen andere middelen heeft, deze weg is
ingeslagen. Op aanraden van de advocaat van de dames zijn ze naar het bureau getogen om aangifte
te doen vorige week. Daar werden ze echter weggestuurd en moesten ze een afspraak maken met u.
Ze houden de dagelijkse treiterijen van de heer [appellant] niet lang meer vol. (...) Ik begrijp dat u vandaag
andere zaken aan het oplossen bent, maar hopelijk kunt u de dames morgen ontvangen om aangifte te doen. (...)”
2.1.8.In een brief van 12 augustus 2014 aan onder meer [X] heeft de gemeente Amsterdam (verder: de gemeente) bericht dat door toezichthouders van het Stadsdeel Centrum op 12 augustus 2014 in de woning en de ondergelegen woningen, die ook aan [X] toebehoorden, toeristen zijn aangetroffen zonder dat sprake is van een
logiesgebouw met een vlucht- en brandveilige situatie. De gemeente heeft [X]
gelast het gebruik van het adres als logiesgebouw te staken en meegedeeld dat
zij de voordeuren van de logiesverblijven heeft afgesloten door het slot te
vervangen.
2.1.9.Bij vonnis van 16 januari 2015 tussen een (beweerdelijk) huurder van een andere woning van [X] , gelegen aan de [adres 3] (huur € 600,- per maand) heeft de kantonrechter te Amsterdam de vordering van die (beweerdelijk) huurder om weer tot de woning te worden toegelaten, afgewezen op de grond dat sprake is van een schijnovereenkomst.
2.1.10.In eerste aanleg heeft [appellant] een aantal kwitanties overgelegd, sommige op afzonderlijke stroken papier, andere in viertallen op hetzelfde vel papier, telkens ten bewijze van de contante betaling van een maand huur in de periode oktober 2013 - februari 2015.
2.1.11.In een ongedateerde verklaring heeft [A] het volgende verklaard:
“Hierbij verklaar ik dat ik in opdracht van wijlen [X] huurcontracten heb opgesteld en
ook die van [appellant] . Ik meen mij te kunnen herinneren dat ik dit contract heb opgesteld eind
augustus of september 2013. Exacte datum weet ik niet meer.
Ook stelde ik in opdracht van [X] de kwitanties op. Deze kwitanties werden overhandigd aan [appellant] na ontvangst van de huur. Hier ben ik ook een aantal keren bij geweest. Deze ondertekende [X] en overhandigde deze aan [appellant] .”
2.1.12.In een ongedateerde verklaring heeft [B] , partner van [A] , het volgende verklaard:
“Hierbij verklaar ik dat ik [appellant] heb leren kennen in café de Koophandel op de Bloemgracht. Wij raakten bevriend en ik ben dan ook herhaaldelijk een aantal keren bij [appellant] op visite geweest in [de woning, hof].”