ECLI:NL:GHAMS:2016:814

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 maart 2016
Publicatiedatum
8 maart 2016
Zaaknummer
200.177.301/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belemmeringenwet Privaatrecht. Geen onteigening noodzakelijk in verband met aanleg en instandhouding nieuwe rioolwaterpersleiding.

In deze zaak hebben verzoekers, [X] en [Y], samen met [Z] en [B.V.], een verzoek ingediend bij het Gerechtshof Amsterdam om de beschikking van de Minister van Infrastructuur en Milieu van 30 juli 2015 te vernietigen. Deze beschikking verplichtte hen tot het gedogen van de aanleg en instandhouding van een nieuwe rioolwaterpersleiding op hun percelen. De verzoekers betogen dat de beschikking onterecht meer belemmeringen oplegt dan noodzakelijk en dat de noodzaak voor de nieuwe leiding niet is aangetoond. De Minister heeft in zijn verweerschrift gesteld dat de aanleg van de persleiding geen onteigening vereist, omdat de huidige bedrijfsvoering van de verzoekers niet in gevaar komt en de tijdelijke belemmeringen beperkt zijn in tijd en omvang.

De mondelinge behandeling vond plaats op 21 januari 2016, waarbij beide partijen hun standpunten hebben toegelicht. De verzoekers hebben aangevoerd dat de cultuurtechnische staat van hun percelen al is aangetast door de aanwezigheid van andere leidingen en dat de aanleg van een nieuwe leiding hun agrarische gebruiksmogelijkheden verder zal beperken. De Minister heeft echter betoogd dat de werkzaamheden tijdelijk zijn en dat de percelen na de aanleg weer geschikt zijn voor gebruik als grasland.

Het hof heeft geoordeeld dat de verzoekers niet aannemelijk hebben gemaakt dat de aanleg van de nieuwe persleiding hun huidige gebruik van de percelen onmogelijk maakt of in belangrijke mate vermindert. De tijdelijke belemmeringen zijn volgens het hof redelijkerwijs noodzakelijk voor de uitvoering van de werkzaamheden. Het hof heeft het verzoek van de verzoekers afgewezen en hen veroordeeld in de kosten van de procedure.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.177.301/01
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 8 maart 2016
inzake

1.[X] en [Y] ,

wonend te [a] ,

2. [Z] ,

wonend te [a] ,

3. [B.V.] ,

gevestigd te [a] ,
verzoekers,
advocaat: mr. A.P. van Delden te Leiden,
tegen
De MINISTER VAN INFRASTRUCTUUR EN MILIEU,
zetelend te ‘s-Gravenhage,
verweerder,
advocaat: mr. M. Vink te Utrecht.

1.Het geding

Partijen worden hierna [verzoekers] en de Minister genoemd.
[verzoekers] hebben bij verzoekschrift met producties, ontvangen ter griffie van het hof op 14 oktober 2015, onder aanvoering van gronden, verzocht dat het hof de Beschikking van 30 juli 2015 (met kenmerk RWS-2015/27815) van de Minister zal vernietigen.
Op 18 december 2015 is ter griffie van het hof een verweerschrift van de Minister ingekomen, voorzien van producties, inhoudende het verzoek de bestreden beschikking te bekrachtigen.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgevonden op 21 januari 2016. Bij die gelegenheid heeft namens [verzoekers] mr. Van Delden voornoemd het woord gevoerd en namens de Minister mr. Vink voornoemd en tevens mr. A. Divis-Stein, advocaat te Utrecht. Daarbij hebben de advocaten van beide zijden zich bediend van aan het hof overgelegde aantekeningen. Partijen hebben inlichtingen verschaft. Voorafgaand aan deze mondelinge behandeling hebben [verzoekers] nog producties overgelegd (8 tot en met 21).
Vervolgens is de behandeling van de zaak gesloten. Uitspraak is bepaald op heden.

1.Feiten

( i) De Minister heeft op 30 juli 2015 op het daartoe strekkende verzoek van het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier (hierna het Hoogheemraadschap) aan [verzoekers] , behoudens hun recht op schadevergoeding, de plicht opgelegd tot het gedogen van de aanleg en instandhouding van een rioolwaterpersleiding met bijkomende werken op aan [verzoekers] behorende percelen in de gemeente [a] .
(ii) Het betreft hierbij het perceel kadastraal bekend gemeente [a] , [kadastrale aanduiding] [nr.1] in eigendom bij [X] en [Y] met een oppervlakte van 2 hectare 50 are en 40 centiare ; het perceel kadastraal bekend gemeente [a] , [kadastrale aanduiding] [nr.2] , in eigendom bij [Z] met een oppervlakte van 2 hectare, 34 are en 70 centiare en de percelen kadastraal bekend gemeente [a] , [kadastrale aanduiding] [nr.3] , [nr.4] , [nr.5] , [nr.6] , [nr.7] , [nr.8] , [nr.9] en [nr.10] , in eigendom bij [B.V.] , met oppervlaktes van respectievelijk 2 hectare 9 are en 40 centiare ( [nr.3] ), 7 are en 55 centiare ( [nr.4] ), 13 are en 90 centiare ( [nr.5] ), 1 hectare, 17 are en 16 centiare ( [nr.6] ), 6 hectare, 25 are en 34 centiare ( [nr.7] ), 3 hectare, 27 are en 30 centiare ( [nr.8] ), 1 hectare 19 are en 15 centiare ( [nr.9] ) en 5 hectare, 26 are en 15 centiare ( [nr.10] ).
(iii) Met [verzoekers] heeft het hoogheemraadschap geen overeenstemming bereikt omtrent het gebruik van de hierbij bedoelde percelen.
(iv) De betreffende rioolwaterpersleiding dient ter gedeeltelijke vervanging van een reeds bestaande rioolwaterpersleiding, die over een ander tracé loopt.
( v) Het tracé van de voorziene rioolwaterpersleiding loopt in een strook die op grond van het geldende bestemmingsplan “Buitengebied [a] ” een dubbelbestemming heeft, te weten “Agrarisch Gebruik” en “Leiding-Leidingstrook”.
(vi) De aanlegwerkzaamheden zullen geschieden door middel van zogenoemd gestuurde boring, waarbij ter plaatse een korte smalle gleuf wordt gegraven om de boorstangen en daarna de leiding in de grond te kunnen voeren.
(vii) Deze werkzaamheden zullen geschieden op drie boorlocaties, waarvan er één is voorzien op het perceel van [X] en [Y] , en twee op de percelen van [B.V.] . Een van deze laatste locaties is bestemd als koppellocatie.
(viii) Tijdens de aanlegwerkzaamheden zal gebruik worden gemaakt van een tijdelijke werkstrook, waarbij de toegang tot de zuidelijke boorlocatie samenvalt met de tijdelijke werkstrook en die van de noordelijke locatie gedeeltelijk loopt over de percelen van [B.V.] , waarbij verder gebruik zal worden gemaakt van de bestaande infrastructuur naar het erf van [B.V.] . Op het perceel van [Z] zullen geen graafwerkzaamheden worden verricht, anders dan dat de rioolpersleiding door middel van gestuurde boring onder het perceel wordt aangebracht. Wel is daar ook een tijdelijke werkstrook aanwezig.
(ix) De tijdelijke werkstrook op het perceel van [X] en [Y] ligt aan de zuidelijke rand van het perceel en beslaat een oppervlakte van circa 10.082 m2. Deze strook zal worden benut voor de aanleg van de leiding (een boorlocatie), als uitlegstrook voor de leiding, als transportroute, voor de tijdelijke stalling van bouwmateriaal en keten alsmede voor de tijdelijke opslag van grond. In het kader van de instandhouding van de nieuwe leiding is reeds sprake van een zakelijk rechtstrook van 6 meter breed over een lengte van 85 meter, zodat de totale oppervlakte van de zakelijk rechtstrook circa 515 m2 bedraagt. De nieuwe ondergrondse leiding ligt op een diepte van minimaal 1,20 meter.
( x) De tijdelijke werkstrook op het perceel van [Z] bedraagt circa 923 m2 en ligt aan de oostzijde van het perceel, direct tegen de nationale buisleidingenstrook. De tijdelijke werkstrook zal worden benut voor de aanleg van de leiding, als uitlegstrook en als transportroute. De breedte ervan bedraagt circa 6 meter. In het kader van de instandhouding van de nieuwe persleiding is sprake van een reeds bestaande zakelijk rechtstrook van 6 meter breed, terwijl de lengte 150 meter bedraagt, zodat de totale oppervlakte circa 883 m2 bedraagt. De leiding ligt op een diepte van minimaal 1,20 meter.
(xi) De tijdelijke werkstrook over de verschillende percelen van [B.V.] ( [nr.3] , [nr.4] , [nr.5] , [nr.6] , [nr.7] , [nr.8] , [nr.9] en [nr.10] ) beloopt in totaal 10.268 m2.
Deze strook zal worden benut voor het aanleggen van de leiding (met twee boorlocaties, waarvan één voor koppeling), als uitlegstrook voor de leiding, als transportroute, voor de tijdelijke stalling van bouwmaterieel en keten alsmede voor tijdelijke opslag van grond. Ter plaatse van de twee boorlocaties is de tijdelijke werkstrook gemiddeld circa 30 meter breed en voor het overige varieert de breedte van circa 6 meter tot circa 15 meter.
In het kader van de instandhouding van de nieuwe leiding is op de percelen [nr.3] , [nr.4] , [nr.5] , [nr.7] , [nr.9] en [nr.10] reeds sprake van een zakelijk rechtstrook van 6 meter breed. De lengte van de nieuwe leiding in de deze percelen bedraagt circa 800 meter, zodat de totale oppervlakte van deze zakelijk rechtstrook circa 4.829 m2 bedraagt. De leiding ligt op een diepte van minimaal 1,20 meter.
(xii) Met de aanleg van de nieuwe leiding zal ongeveer 17 weken zijn gemoeid, waarvan een gedeelte bestemd voor de werkzaamheden op de hiervoor genoemde percelen van [X] en [Y] , [Z] en [B.V.] .
Alle percelen zullen na de werkzaamheden gebruiksklaar worden opgeleverd.
(xiii) De nieuw aangelegde persleiding behoeft geen periodiek onderhoud of inspectie ter plaatse. Enkel in het geval van een calamiteit zal het Hoogheemraadschap met het oog op de instandhouding het betreffende perceel dienen te betreden.

3.Beoordeling

3.1
[verzoekers] verzoeken de Beschikking van de Minister van 30 juli 2015 te vernietigen en zij voeren daartoe, samengevat, het volgende aan.
Door de Beschikking worden meer belemmeringen aangebracht dan noodzakelijk. Dat is het gevolg van de in die Beschikking besloten liggende keuze van het tracé van de beoogde leiding, alsmede van de in die Beschikking vastgelegde keuze van een tijdelijke werkstrook. [verzoekers] betogen dat de urgentie van een nieuwe leiding sterk in twijfel moet worden getrokken, omdat de levensduur van de bestaande rioolwaterpersleiding – die over een ander tracé loopt – nog niet bereikt is althans dat daar geen dan wel onvoldoende onderzoek naar is gedaan. Bovendien kan door toepassing van andere technieken veel nauwkeuriger worden geboord ook in een stedelijke omgeving. De persleiding is geprojecteerd naast de (nationale) leidingenstrook, zodat als het ware die leidingenstrook nog wordt verbreed. [verzoekers] hebben ook nu reeds te maken met verzakkingen, hetgeen de gebruiksmogelijkheden van de agrarische percelen – die door de aanwezige leidingen toch al onder druk staan – verder zal verminderen. Het tracé zou daarom veeleer aan de rand van de agrarische percelen moeten worden gelegd, hetgeen bovendien de noodzaak om het gehele perceel te betreden – een inbreuk op het eigendomsrecht – kan beperken.
Met betrekking tot de tijdelijke werkstrook stellen [verzoekers] dat de feitelijke toegang tot de percelen van [B.V.] ernstig zal worden belemmerd, terwijl ook de verzorging van de dieren wordt gehinderd wanneer het boerenerf met zwaar werkverkeer wordt belast dat op het erf smalle doorgangen zal moeten passeren en pal langs de dierenverblijven zal moeten rijden. De werkstrook op het perceel van [X] en [Y] is niet noodzakelijk nu daartoe de naastgelegen dijk kan worden benut. Er zijn verder alternatieve aanrijroutes denkbaar over gronden van het Hoogheemraadschap dan wel andere publieke rechtspersonen die verkeer over het erf van [B.V.] en het betreffende perceel van [X] en [Y] kunnen voorkomen.
[verzoekers] ervaren dat de agrarische gebruiksmogelijkheden door de reeds aanwezige leidingen sterk verminderd zijn. De cultuurtechnische staat van de betreffende strook is vanwege de aanleg en bundeling van leidingen achteruit gegaan. Een te verwachten herstel is niet realistisch. Het belang van een redelijk handelend agrarisch ondernemer in een situatie, waarin zijn agrarische exploitatiemogelijkheden door gedwongen overheidsingrepen verminderen, noopt tot een compensatie in de vorm van een onteigening, zodat de ondernemer financieel in staat wordt gesteld een vervangend grondareaal te verwerven dat zich in cultuurtechnisch behoorlijke staat bevindt, zodat de duurzame agrarische exploitatie kan worden hervat. Na aanleg van de leiding zal van reële agrarische mogelijkheden geen sprake meer zijn. Het belang bij onteigening of verkoop op onteigeningsbasis, is des te groter wanneer bedacht wordt dat rechthebbenden te maken hebben met verscheidene leidingen van verscheidene leidingbeheerders, waarbij de leeftijd van de leidingen verschilt. Feitelijk hebben de leidingbeheerder de vrijwel volledige beschikkingsmacht over de gronden. Aldus [verzoekers]
3.2
De Minister heeft er allereerst op gewezen dat gelet op het bepaalde in artikel 4 lid 1, derde volzin Belemmeringenwet Privaatrecht, uitsluitend de vraag aan de orde is of in het gebruik van de percelen van [verzoekers] niet meer belemmeringen worden aangebracht dan redelijkerwijs voor de aanleg en instandhouding nodig en of de belangen van rechthebbenden redelijkerwijs niet de onteigening vorderen. Het te ondernemen openbare werk, maar ook de daarvoor te verrichten werkzaamheden, dienen door de toetsende rechter als een gegeven te worden aanvaard.
Op alle percelen is reeds een nationale leidingenstrook aanwezig, waarbij de reeds aanwezige leidingen zijn aangelegd en in stand worden gehouden op basis van gevestigde zakelijke rechten. Was aanvankelijk sprake van een open ontgraving, inmiddels is na overleg met onder meer [verzoekers] gekozen voor een gestuurde boring, een werkmethode die weinig belemmering met zich brengt.
Na de werkzaamheden zijn de percelen weer geschikt voor het huidige gebruik als grasland. Buiten de tijdelijke werkstrook zijn de percelen tijdens de werkzaamheden nog steeds te gebruiken. Zowel bij [Z] als bij [B.V.] is de het Hoogheemraadschap bereid om desgewenst te zorgen voor een werkstrookovergang.
Met betrekking tot de tracé keuze geldt dat ter toetsing slechts voorligt de vraag of op de betreffende percelen zelf een andere – minder belemmerende – ligging van de rioolwaterpersleiding mogelijk is. Een verschuiving binnen de betrokken percelen levert echter de noodzaak op van een langere leiding en heeft verder diverse aansluitproblemen tot gevolg. De overlast en de belemmering in de realisatiefase is qua aard, duur en omvang beperkt en datzelfde geldt voor de fase van de instandhouding. De keuze voor een tijdelijke toegangsweg tot de noordelijke boorlocatie op de percelen van [B.V.] sluit aan bij de bestaande infrastructuur waardoor zoveel mogelijk verdere overlast wordt voorkomen. Deze weg wordt al vele jaren gebruikt door landbouwvoertuigen en dient tevens als ontsluiting van het melkveebedrijf. De frequentie van de transporten ten behoeve van de uitvoering van de werkzaamheden zal beperkt zijn en die transporten zullen het melktransport niet hinderen. De door [verzoekers] aangedragen alternatieven geven meer overlast en schade voor derden. Zo dient het werkverkeer door een woonwijk te rijden dan wel over een fietspad. De werkstrook op het perceel van [X] en [Y] dient niet alleen als aanvoerroute voor de zuidelijke boorlocatie maar ook als uitlegstrook voor de leiding.
De Minister is van mening dat de aanleg en instandhouding van de persleiding geen onteigening vorderen. Niet aannemelijk is dat de huidige bedrijfsvoering van [B.V.] en [Z] niet kan worden voortgezet, terwijl voor het perceel van [X] en [Y] zelfs geen sprake is van bedrijfsmatig gebruik. De aanleg geeft slechts overlast gedurende maximaal 17 weken. Voor zover juist is dat [verzoekers] schade ondervinden door de reeds aanwezige leidingen in hun perceel kunnen zij daartoe schadeclaims indienen bij de betreffende leidingbeheerders. De belangen van [verzoekers] vorderen geenszins onteigening. Bij ondergronds kabels en leidingen is veeleer een beschikking in het kader van de Belemmeringenwet Privaatrecht het geëigende middel en niet een onteigening. Aldus de Minister.
3.3
Het hof stelt het volgende voorop. Ingevolge artikel 4 lid 1 Belemmeringenwet Privaatrecht kan binnen één maand nadat de hiervoor genoemde gedoogbeschikking op de voorgeschreven wijze ter inzage is gelegd
‘ieder die eenig recht heeft ten aanzien van de onroerende zaak, aan het Gerechtshof, binnen het gebied waarvan die zaak gelegen is, vernietiging van de beslissing verzoeken op grond, dat daarbij ten onrechte is geoordeeld hetzij dat de belangen van de rechthebbende ten aanzien van die zaak redelijkerwijze onteigening niet vorderen hetzij dat in het gebruik van die zaak niet meer belemmering wordt gebracht dan redelijkerwijze voor den aanleg, de instandhouding, de verandering of de overbrenging van het werk noodig is’.
Onteigening
3.4.1
Als uitgangspunt heeft te gelden dat noodzaak tot onteigening bestaat in die gevallen waarin aanleg en instandhouding van een werk het huidige gebruik van de betreffende onroerende zaak onmogelijk maakt dan wel in belangrijke mate vermindert als gevolg van een wijziging van de fysieke gesteldheid van de grond. Daarbij is tevens van belang welk deel van het totale perceel wordt belemmerd en of, na het opleggen van de gedoogplicht, het huidige gebruik van de onroerende zaak nog mogelijk is, waarbij mede in aanmerking wordt genomen of rechthebbende(n) aangrenzende percelen in eigendom heeft (hebben). Bezwaren van financiële aard kunnen niet leiden tot afwijzing van het verzoek tot oplegging van de gedoogplicht.
Dit brengt met zich dat met betrekking tot de vraag of onteigening eventueel aan de orde is, zowel in beschouwing dient te worden betrokken wat de belemmering in de permanente situatie – dus na aanleg – inhoudt als ook welke (tijdelijke) belemmering de aanleg tot gevolg heeft. Tevens dient daarbij in ogenschouw te worden genomen in hoeverre de met de aanleg en instandhouding van het openbare werk verband houdende gebruiksbeperkingen reeds voortvloeien uit bepalingen van het vigerende planologisch regime.
3.4.2
Verzoekers voeren, kort samengevat, allereerst aan dat de cultuurtechnische staat van de strook waarin de persleiding wordt aangelegd, reeds zodanig door de aanwezigheid van andere leidingen is aangetast, dat de aanleg van nog een leiding, hen ervan weerhoudt cultuurtechnisch herstel toe te passen. Verzoekers hebben daarbij gewezen op een verklaring van [B] van 4 januari 2016 (productie 10 bij nadere stukken). Daarbij is er onder meer op gewezen dat
“ al jaren bekend (is) dat deze percelen erg ongelijk zijn nagezakt na verschillende aanleg en/of onderhoudswerkzaamheden ten behoeve van de leidingen. Het verschil in bewerkbaarheid met de overige bij u in gebruik zijnde percelen, daar waarin geen leidingen zijn, is erg goed waar te nemen. Dit heeft in de praktijk tot gevolg dat er langzamer met machines op de percelen gereden moet worden. Te denken valt hierbij aan bewerkingen als (zode) bemesten, het spuiten met zeer brede spuitbomen die als gevolg van de aanwezige oneffenheden ondanks de stabilisatietechnieken op de machine toch erg gaan schommelen), het inkuilen met zowel grashakselaar, opraapwagen alsook met een grote balenpers en vele andere (grond)bewerkingen, enz.”
3.4.3
Hoewel de hiervoor genoemde productie slechts betrekking heeft op de percelen van [B.V.] beogen verzoekers, naar het hof begrijpt, te betogen dat met nog een leiding erbij de duurzame gebruiksmogelijkheden van de gronden in eigendom bij de respectieve verzoekers op een zodanige wijze wordt beperkt dat normaal gebruik als grasland niet meer mogelijk is.
Uit de hiervoor genoemde productie valt echter slechts af te leiden dat de verzoekers onvrede hebben over de wijze waarop de huidige leidingenstrook er kennelijk bij ligt, waarbij de gestelde ongelijkmatigheid van inklinken van de grond in die leidingenstrook negatieve gevolgen heeft voor de diverse bewerkingen van het grasland. Die omstandigheid, zoal juist, leidt echter niet zonder meer tot de conclusie dat het aanbrengen van een nieuwe persleiding zou nopen tot een onteigening. Niet valt immers in te zien dat de gestelde onregelmatigheid van het grondvlak niet kan worden opgelost door een vordering tot schadevergoeding (al dan niet in natura) jegens de diverse leidingbeheerders, maar bovendien heeft te gelden dat door [verzoekers] verder op geen enkele wijze aannemelijk is gemaakt dat het aanbrengen van de persleiding waarop de gedoogbeschikking ziet zou leiden tot een situatie dat het huidige gebruik van het onroerend goed (grasland) redelijkerwijs niet meer mogelijk is of in belangrijke mate wordt verminderd. Dat het vorderen van schadevergoeding vanwege de daaraan klevende bewijsproblematiek illusoir is, is weliswaar door [verzoekers] gesteld, maar verder niet onderbouwd, nog daargelaten dat een dergelijke kwestie niet ter beoordeling van het hof voorligt. Voor zover [verzoekers] tevens wensen te betogen dat de aanlegwerkzaamheden (eveneens) nopen tot een onteigening – een heel duidelijke stelling heeft het hof op dit punt niet aangetroffen – merkt het hof het volgende op. De aanleg werkzaamheden zijn tijdelijk van aard en zien slechts op een zeer beperkt gedeelte van de hier aan de orde zijnde percelen. Geen van de betrokken agrarisch ondernemers – waaronder het hof begrijpt [Z] en [B.V.] – heeft aangevoerd dat hun bedrijfsvoering feitelijk gedurende zeer lange tijd onmogelijk wordt gemaakt, zodat daarin geen argument gelegen kan zijn om niettemin een onteigening noodzakelijk te achten.
De omvang van de belemmeringen
3.4.4
Door [verzoekers] is allereerst gesteld dat veeleer gekozen had dienen te worden voor het behoud van de huidige rioolpersleiding, dan wel de aanleg van een nieuwe persleiding in het bestaande tracé. Daarnaast hebben zij betoogd dat door een andere tracékeuze over hun percelen – meer aan de rand – minder belemmering kan worden bewerkstelligd. Voorts menen [verzoekers] dat de tijdelijke belemmering in de vorm van werkstroken en aan- en afvoerroutes te veel afbreuk doet aan het beginsel dat niet meer wordt belemmerd dan strikt noodzakelijk. [X] en [Y] hebben daarbij gewezen op de mogelijkheid om een naast gelegen openbare weg als werkstrook te gebruiken, terwijl [B.V.] aangeeft dat de aan- en afvoerweg onnodig belastend is voor de normale bedrijfsvoering, ja zelfs deze in de weg staat.
3.4.5
Het hof stelt voorop dat de tracékeuze voor de rioolpersleiding voor zover deze ter discussie wordt gesteld anders dan met betrekking tot de exacte ligging op de in de Beschikking aangewezen percelen, gezien het voorliggende in artikel 4 lid 1 Belemmeringenwet Privaatrecht aangegeven toetsingskader, niet ter beoordeling aan het hof staat. Daarover heeft desgewenst de bestuursrechter te oordelen. Onweersproken is door [verzoekers] dat zij geen bezwaar hebben ingediend tegen de Beschikking van de Minister. Waar het betreft het wel ter toetsing voorliggende onderdeel van de Beschikking met betrekking tot (juiste) ligging van het op de betreffende percelen van [verzoekers] geplande tracé heeft de Minister erop gewezen dat elke andere keuze leidt tot een grotere omvang van de belemmering (groter ruimte beslag), terwijl bovendien de technische uitvoering door het ontbreken van min of meer eenvoudige aansluitingen niet dan wel nauwelijks mogelijk is. [verzoekers] hebben dit gemotiveerde standpunt van de Minister niet of nauwelijks weersproken, nog daargelaten dat zij hun eigen standpunt ook op geen enkele wijze hebben onderbouwd door middel van bijvoorbeeld een deskundigenrapport. Zij hebben evenmin betoogd dat de (permanente) belemmering als zodanig een gezien het ruimtebeslag onevenredig groot nadeel voor hen oplevert. De wens om te komen tot een ietwat gewijzigd tracé over hun percelen lijkt veeleer ingegeven door de door hen gestelde erbarmelijke cultuurtechnische staat van een gedeelte van hun percelen vanwege de reeds aanwezige leidingen en de vrees voor verdere verslechtering, maar dat argument speelt gezien de mogelijkheid van een schadevergoeding geen (wezenlijke) rol bij de beoordeling van het geschil tussen partijen.
3.4.6
Met betrekking tot de tijdelijke belemmering tijdens de aanleg hebben [verzoekers] bezwaar gemaakt tegen de aanvoerroutes naar de boorlocaties Noord ( [B.V.] ) en boorlocatie Zuid ( [X] en [Y] ).
[B.V.] heeft gewezen op de moeilijke toegang via een smalle weg en het gegeven dat ook nog via het erf zal moeten worden aangevoerd, hetgeen een verstoring van de aanwezige dieren zal opleveren. Aanvoer via alternatieve noordelijker gelegen routes ligt, aldus [B.V.] veel meer voor de hand.
[X] en [Y] betwisten de noodzaak van een werkstrook tevens aanvoer route over hun perceel ( [nr.1] ) omdat een alternatief in de vorm van een naastliggende openbare weg ( [dijk] ) aanwezig is.
3.4.7
Het hof is van oordeel dat [B.V.] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de voorziene tijdelijke belemmering redelijkerwijs noopt tot een andere voorziening. Desgevraagd heeft de Minister ter zitting aangegeven dat het verkeer naar en vanaf de boorlocaties beperkt is in tijd en omvang. Het werken op de boorlocatie neemt enkele weken in beslag, terwijl de dagelijkse transportbewegingen niet van dien aard zijn dat er sprake is van een min of meer constante verkeersstroom. Het gaat om veelal enkele vrachtwagens per dag, ook nog afhankelijk van de wijze van verwerking van de vrijkomende grond. Vanaf het erf worden stalen rijplaten gelegd naar de boorlocatie. De beweging over het erf zou wellicht een punt van zorg kunnen zijn (onder meer waar het gaat om de verplaatsing van het vee), maar een suggestie van de zijde van het hof om op een andere plaats, reeds voordat het erf wordt betreden, rijplaten te leggen naar de boorlocatie, zodat de noodzaak om toegang te hebben via het erf komt te vervallen, is door [verzoekers] zonder meer afgewezen. De in de Beschikking voorziene aanvoerroute is nu gebruik wordt gemaakt van de bestaande infrastructuur alleszins voor de hand liggend. Aan de door [verzoekers] voorgestelde routes I en IIa en IIb kleven de bezwaren van in de vorm van een noodzaak om door een woonwijk te moeten rijden en de noodzaak om een fietspad te gebruiken met alle veiligheidsrisico’s van dien. Het hof gaat er verder vanuit dat Het Hoogheemraadschap bereid is met [verzoekers] in overleg te treden over de aard en de omvang van de aan- en afvoerwerkzaamheden teneinde een zo min mogelijke verstoring van het bedrijf te bewerkstelligen.
Met betrekking tot [X] en [Y] geldt het volgende. De omvang van de werkstrook en transportweg (ruim 10.000 m2) is gezien de totale omvang van het perceel (ruim 2,5 hectare) aanzienlijk te noemen. De Minister heeft aangegeven dat een dergelijke oppervlakte noodzakelijk is om naar de zuidelijke boorlocatie de leiding ‘uit te leggen’. Aldus is de naastgelegen [dijk] als openbare weg daartoe niet geschikt te achten. Dat laatste komt het hof als een overtuigend en afdoende argument voor om te kunnen oordelen dat de tijdelijke belemmering redelijkerwijs noodzakelijk is. De omstandigheid dat het perceel bij een derde in gebruik is als schapenwei doet daar niet aan af, te minder nu de werkzaamheden in de tijd alleszins beperkt zijn te noemen.
3.5
Ook overigens zijn de door [verzoekers] naar voren gebrachte bezwaren van onvoldoende gewicht om de vernietiging van de Beschikking van de Minister van 30 juli 2015 te kunnen rechtvaardigen.
3.6
[verzoekers] zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de procedure worden veroordeeld.

4.Beslissing

Het hof:
wijst het verzoek af;
veroordeelt [verzoekers] in de kosten van het geding en begroot deze kosten, voor zover tot heden aan de zijde van de Minister gevallen, op € 711,= aan verschotten en € 2.682,= voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.M. Aarts, C. Uriot en H.J.M. Boukema en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 8 maart 2016.