ECLI:NL:GHAMS:2016:821

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 maart 2016
Publicatiedatum
8 maart 2016
Zaaknummer
14/00904
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag BPM en handelsinkoopwaarde van een schadeauto

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een naheffingsaanslag voor de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) die aan belanghebbende is opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende had op 12 april 2013 aangifte gedaan voor een Chevrolet Camaro, waarvoor hij een bedrag van € 2.893 had voldaan. De inspecteur legde op 19 november 2013 een naheffingsaanslag op van € 2.720, welke door de rechtbank Noord-Holland in een eerdere uitspraak werd vernietigd en verlaagd tot € 13.020. De inspecteur had de handelsinkoopwaarde van het voertuig in onbeschadigde staat vastgesteld, maar de belanghebbende betwistte de hoogte van de herstelkosten en de waardevermindering door schade. Het Hof oordeelde dat de inspecteur de naheffingsaanslag terecht had opgelegd en dat de handelsinkoopwaarde correct was vastgesteld. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat niet alle herstelkosten in mindering konden worden gebracht op de handelsinkoopwaarde. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de waarde van een voertuig met schade in de juiste verhouding moest worden gebracht tot de waarde van vergelijkbare voertuigen, waarbij ook rekening moest worden gehouden met gebruikssporen. De slotsom was dat het hoger beroep ongegrond was en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 14/00904
1 maart 2016
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te [Z] , belanghebbende
,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 14/1850 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbenden
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft op 12 april 2013 aangifte van belasting van personenauto’s
en motorrijwielen (hierna: BPM) gedaan ter zake van de registratie van een personenauto van het merk Chevrolet, type Camaro met het voertuigidentificatienummer [identificatienummer] voor een te betalen bedrag van € 2.893. Belanghebbende heeft dit bedrag op aangifte voldaan.
1.2.
De inspecteur heeft met dagtekening 19 november 2013 aan belanghebbende een naheffingsaanslag BPM opgelegd voor een bedrag van € 2.720.
1.3.
De inspecteur heeft bij uitspraak, gedagtekend 29 april 2014, het bezwaar tegen de naheffingsaanslag ongegrond verklaard en de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de inspecteur op regelmatige wijze beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 17 november 2014 heeft de rechtbank als volgt op het door belanghebbende ingestelde beroep beslist, waarbij belanghebbende als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’ wordt aangeduid:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de naheffingsaanslag tot een, berekend naar een inkoopwaarde (handelswaarde met aanwezige schade incl. btw en bpm) van het voertuig van € 13.020;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrage van € 1.217;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 165 aan eiser te vergoeden.”
1.5.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof per faxbericht ingekomen op 5 december 2014. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 januari 2016. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiser’, de inspecteur als ‘verweerder’.
“1. Eiser heeft op 12 april 2013 aangifte bpm gedaan voor een personenauto van het merk Chevrolet, type Camaro , met een datum van eerste toelating van 11 juni 2010 (hierna: het voertuig). Het VIN is [identificatienummer] . Eiser heeft de inkoopwaarde met behulp van een koerslijst berekend op € 19.787 en de inkoopwaarde na aftrek van de door VRT-taxateur [taxateur] gecalculeerde schade van € 12.313 berekend op € 7.474.
2. [hertaxateur] heeft op verzoek van verweerder een hertaxatie van het voertuig uitgevoerd. De schade wordt in het hertaxatierapport berekend op € 14.250. De grondslag voor de bpm-heffing is als volgt berekend:
Consumentenprijs € 50.727,00
AF:
Afschrijving consumentenprijs € 23.227,00
Afschrijving accessoires € 0,00
Ontbrekende delen
€ 0,00
Subtotaal aftrek € 23.227,00
Meer/minder kilometers
€ 2.500,00
Totaal aftrek € 20.727,00
Verkoopwaarde € 30.000,00
Handelsmarge € 7.000,00
Waardevermindering wegens schade € 8.000,00
Handelswaarde met aanwezige schade (incl. btw en bpm) € 15.000,00
3. Op 19 november 2013 heeft verweerder een naheffingsaanslag opgelegd van
€ 2.720.”
2.2.
Het Hof gaat voor de beslechting van het geschil uit van voormelde feiten.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In geschil is het antwoord op de vraag of de inspecteur de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag heeft vastgesteld. Het geschil spitst zich toe op de vaststelling van de handelsinkoopwaarde van de referentieauto, ter bepaling van het afschrijvingspercentage.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil het volgende overwogen.
“1. Tussen partijen is niet in geschil dat het voertuig schade heeft. Wel is in geschil hoe met deze schade rekening moet worden gehouden bij het bepalen van de inkoopwaarde van het voertuig. Het geschil spitst zich toe op de vraag, welk deel van de herstelkosten in mindering komt op de waarde van het voertuig.
2. Op verweerder rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en niet te hoog is vastgesteld.
3. De rechtbank stelt vast dat partijen het in feite eens zijn over de hoogte van de herstelkosten. Vervolgens dient te worden beoordeeld of het bedrag aan herstelkosten volledig in mindering dient te worden gebracht om tot de waarde te geraken. De rechtbank stelt voorop dat zij met verweerder van oordeel is dat niet iedere euro aan schade of herstelkosten geheel in aftrek komt bij de taxatie van een voertuig. Aan de hand van diverse criteria, zoals courantheid, leeftijd, soort schade en verkrijgbaarheid van onderdelen, dient te worden bepaald wat het effect is van schade of een beschadiging op de waarde van een voertuig. Hierbij dient ook rekening te worden gehouden met de sporen van normaal gebruik. Deze sporen zijn normaliter verwerkt in de inkoopprijs van het voertuig, zodat hiermee niet nogmaals rekening hoeft te worden gehouden. Er hoeft evenmin met een zodanig bedrag aan herstelkosten rekening te worden gehouden, dat het voertuig weer in de staat van nieuw en ongebruikt kan worden gebracht. Het gaat er om, dat de waarde van een voertuig met schade in de juiste verhouding wordt gebracht tot de waarde van voertuigen die vergelijkbaar zijn, afgezien van de schade. De laatste categorie zal eveneens sporen van gebruik vertonen waarvan het wegwerken niet in mindering komt op de waarde, omdat dergelijke sporen bij een gebruikt voertuig immers normaal zijn.
4. De rechtbank acht, gelet op de inhoud van het rapport, aannemelijk dat met de hiervoor genoemde criteria rekening is gehouden. De rechtbank heeft, gezien het aanzienlijke percentage dat in mindering is gebracht, geen reden om hieraan te twijfelen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat bij de eigen berekening van de waarde van het voertuig rekening is gehouden met de hiervoor genoemde criteria en met de reeds op en in het voertuig aanwezige gebruikssporen. Het is naar het oordeel van de rechtbank niet realistisch om bij een gebruikt voertuig iedere euro aan schade of herstelkosten volledig in aftrek te brengen. De rechtbank zal verweerder in zijn berekening van het aftrekbare deel van de herstelkosten volgen.
5. De rechtbank ziet, gelet op de gewijzigde consumentenprijs van het voertuig, aanleiding om de inkoopwaarde (handelswaarde met aanwezige schade incl. btw en bpm) in goede justitie als volgt vast te stellen:
Consumentenprijs € 47.497,00
AF:
Afschrijving consumentenprijs € 22.227,00
Afschrijving accessoires € 0,00
Ontbrekende delen
€ 0,00
Subtotaal aftrek € 22.227,00
Meer/minder kilometers
€ 2.000,00
Totaal aftrek € 20.227,00
Verkoopwaarde € 27.270,00
Handelsmarge € 6.250,00
Waardevermindering wegens schade € 8.000,00
Handelswaarde met aanwezige schade (incl. btw en bpm) € 13.020,00
6. De slotsom luidt dat de naheffingsaanslag tot een te hoog bedrag is opgelegd. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Op de inspecteur rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en niet te hoog is vastgesteld. De historische nieuwprijs van de auto (€ 47.497) is tussen partijen niet in geschil. Partijen houdt verdeeld op welk bedrag de handelsinkoopwaarde van de referentieauto dient te worden vastgesteld, ter bepaling van het afschrijvingspercentage. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
Handelsinkoopwaarde
5.2.
De rechtbank heeft de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat vastgesteld op
€ 21.020, welke vaststelling in hoger beroep niet is bestreden.
Waardevermindering door schade
5.3.
Partijen houdt verdeeld wat de waardevermindering als gevolg van de aanwezige schade is. De inspecteur, op wie te dezen de bewijslast rust, heeft een taxatierapport van [hertaxateur] (hierna: [hertaxateur] ) overgelegd, waarin de herstelkosten worden gecalculeerd op een bedrag van circa € 14.250 (inclusief btw) en de waardevermindering als gevolg van de schade wordt geschat op € 8.000, hetgeen resulteert in een handelsinkoopwaarde van
€ 15.000 (inclusief bpm en btw). Belanghebbende betwist niet dat de herstelkosten moeten worden geraamd op € 14.250 - belanghebbende raamt deze zelfs lager op € 12.313 - doch belanghebbende betoogt dat het rapport van [hertaxateur] moet worden verworpen omdat daarin niet het volledige bedrag van de gecalculeerde herstelkosten in mindering is gebracht op de handelsinkoopwaarde (in onbeschadigde staat).
5.4.
Het Hof verwerpt belanghebbendes stelling. Weliswaar bestaat er een relatie tussen enerzijds de herstelkosten van de schade en anderzijds de handelsinkoopwaarde van het voertuig in beschadigde staat, maar dit is geen een-op-een-relatie zoals belanghebbende kennelijk voorstaat. Het is aan de taxateur om, met gebruikmaking van zijn expertise, de waardeverminderende invloed van de schade op de handelsinkoopprijs vast te stellen. De praktijkervaring van de taxateur, zoals weergegeven in het proces-verbaal van de gezamenlijke zitting bij de rechtbank, dat in de autohandel circa 60 - 65% van de gecalculeerde schade leidt tot een daadwerkelijke waardevermindering van de auto, komt het Hof niet onaannemelijk voor. Ook heeft de inspecteur gemotiveerd aangegeven dat geen sprake is van een (bijna) nieuw voertuig, waardoor niet alle gecalculeerde herstelkosten in aanmerking moeten worden genomen. Met het taxatierapport heeft de inspecteur dan ook in beginsel voldaan aan de op hem rustende bewijslast.
5.5.
Hetgeen belanghebbende daar tegenover heeft gesteld, doet daar niet aan af. Belanghebbende heeft weliswaar een taxatierapport overgelegd waarin de handelsinkoopwaarde van de referentieauto wordt geschat op € 7.474, maar de inspecteur heeft daartegen ingebracht dat een berekening van de kosten van het herstel van een driejaar oude auto (met gebruikssporen) tot (bijna) nieuwstaat onredelijk is als methode voor de waardebepaling. Belanghebbendes rapport kan reeds daarom naar ’s Hofs oordeel niet dienen als grondslag voor de bepaling van de handelsinkoopwaarde.
Slotsom
5.6.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten en griffierecht

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. E. Polak, voorzitter van de belastingkamer, C.J. Hummel en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. N.A.J. den Ouden als griffier. De beslissing is op 1 maart 2016 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.