ECLI:NL:GHAMS:2016:822

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 maart 2016
Publicatiedatum
8 maart 2016
Zaaknummer
14/00899
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag BPM en vaststelling historische nieuwprijs en handelsinkoopwaarde

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een naheffingsaanslag BPM die door de inspecteur van de Belastingdienst is opgelegd aan belanghebbende, die een personenauto van het merk BMW heeft geregistreerd. Belanghebbende had op 20 november 2012 aangifte gedaan voor een te betalen bedrag van € 372, maar de inspecteur legde op 29 oktober 2013 een naheffingsaanslag op van € 4.282. De rechtbank Noord-Holland verklaarde het beroep van belanghebbende gegrond en vernietigde de uitspraak op bezwaar, waarbij de naheffingsaanslag werd verminderd tot € 15.250 en een dwangsom van € 260 werd toegekend. De inspecteur ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

Het Gerechtshof Amsterdam oordeelde dat de inspecteur heeft voldaan aan de bewijslast dat niet alle herstelkosten in mindering kunnen worden gebracht op de handelsinkoopwaarde van het voertuig. Het Hof bevestigde de historische nieuwprijs van de auto zoals vastgesteld door de inspecteur en oordeelde dat de handelsinkoopwaarde van het voertuig in onbeschadigde staat € 15.250 bedraagt. Het Hof oordeelde dat de schade aan het voertuig, die door een taxateur was vastgesteld, niet volledig in mindering kon worden gebracht op de waarde van het voertuig. Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank, behoudens het oordeel inzake de dwangsom, en verklaarde het beroep voor het overige ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 14/00899
1 maart 2016
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te [Z] , belanghebbende
,
en het incidenteel hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 14/1381 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft op 20 november 2012 aangifte van belasting van personenauto’s
en motorrijwielen (hierna: BPM) gedaan ter zake van de registratie van een personenauto van het merk BMW, type X1 xDrive 2.0D, met het voertuigidentificatienummer [identificatienummer] voor een te betalen bedrag van € 372. Belanghebbende heeft dit bedrag op aangifte voldaan.
1.2.
De inspecteur heeft met dagtekening 29 oktober 2013 aan belanghebbende een naheffingsaanslag BPM opgelegd voor een bedrag van € 4.282.
1.3.
De inspecteur heeft bij uitspraak, gedagtekend 4 april 2014, het bezwaar tegen de naheffingsaanslag ongegrond verklaard en de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de inspecteur op regelmatige wijze beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 17 november 2014 heeft de rechtbank als volgt op het ingestelde beroep beslist, waarbij belanghebbende als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’ wordt aangeduid:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de naheffingsaanslag tot een, berekend naar een inkoopwaarde (handelswaarde met aanwezige schade incl. btw en bpm) van het voertuig van
€ 15.250;
- kent aan eiser een dwangsom toe van € 260;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.217;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 165 aan eiser te vergoeden.”
1.5.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof per faxbericht ingekomen op 2 december 2014. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend alsmede incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een reactie op het incidenteel hoger beroep ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 januari 2016. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiser’, de inspecteur als ‘verweerder’.
“1. Eiser heeft op 20 november 2012 aangifte bpm gedaan voor een personenauto van het merk BMW, type X1, met een datum van eerste toelating van 11 april 2011 (hierna: het voertuig). Het VIN is [identificatienummer] . Eiser heeft de inkoopwaarde met behulp van een koerslijst berekend op € 30.116 en de inkoopwaarde na aftrek van de door [B.V.1] (hierna: [B.V.1] ) gecalculeerde schade van € 28.599 berekend op € 1.517.
2. [B.V.2] (hierna: [B.V.2] ) heeft op verzoek van verweerder een hertaxatie van het voertuig uitgevoerd. De schade wordt in het hertaxatierapport berekend op € 19.000. De grondslag voor de bpm-heffing is als volgt berekend:
Consumentenprijs € 54.635,00
AF:
Afschrijving consumentenprijs € 18.535,00
Afschrijving accessoires € 1.300,00
Ontbrekende delen
€ 0,00
Subtotaal aftrek € 19.835,00
Meer/minder kilometers
€ 1.700,00
Totaal aftrek € 18.135,00
Verkoopwaarde € 36.500,00
Handelsmarge € 6.250,00
Waardevermindering wegens schade € 11.500,00
Handelswaarde met aanwezige schade (incl. btw en bpm) € 18.750,00
3. Op 29 oktober 2013 heeft verweerder een naheffingsaanslag opgelegd van
€ 4.282.”
2.2.
Het Hof gaat voor de beslechting van het geschil uit van voormelde feiten.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In geschil is het antwoord op de vraag of de inspecteur de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag heeft vastgesteld. Het geschil spitst zich toe op de vaststelling van de historische nieuwprijs en de handelsinkoopwaarde van de referentieauto, ter bepaling van het afschrijvingspercentage.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil het volgende overwogen.
“1. Tussen partijen is niet in geschil dat het voertuig schade heeft. Wel is in geschil hoe groot de schade is en hoe met deze schade rekening moet worden gehouden bij het bepalen van de inkoopwaarde van het voertuig. Het geschil spitst zich toe op de vraag, welk deel van de herstelkosten in mindering komt op de waarde van het voertuig.
2. Op verweerder rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en niet te hoog is vastgesteld.
3. Ter zitting is bevestigd dat partijen het eens zijn over de inkoopwaarde van het voertuig na aftrek van de handelsmarge maar voor aftrek van de schade. De rechtbank stelt vast dat partijen het om twee redenen niet eens zijn over de omvang van de schade. Het eerste punt van geschil is de vraag of en zo ja, in hoeverre, sprake is van herstel van essentiële gebreken zoals bedoeld in artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Uitvoeringsregeling). Op grond van voornoemd artikel wordt de vermindering, bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 niet vastgesteld dan nadat de essentiële gebreken zijn hersteld. Van essentiële gebreken is in elk geval sprake zolang het voertuig is bestemd voor sloop of wacht op keuring. Volgens verweerder heeft [B.V.1] het voertuig getaxeerd met essentiële gebreken. De stuurinrichting, de wielophanging en het subframe waren defect. Het voertuig kon niet rollen of gerold worden. Ter zitting heeft de taxateur van verweerder erkend dat tijdens de berekening van de schade iets is misgegaan, waardoor wijzigingen niet zijn opgeslagen in de eindversie van het rapport. Het eindbedrag zou wel juist zijn, aldus de taxateur.
4. De rechtbank ziet in hetgeen partijen over en weer hebben verklaard aanleiding om het bedrag aan schade te middelen. Aan de ene kant erkent de taxateur van verweerder dat de calculatie zoals deze in het rapport is opgenomen, niet klopt, maar aan de andere kant kan hij niet aangeven waarom het eindbedrag wel juist zou zijn. Het standpunt van eiser kan evenmin worden gevolgd, omdat uit de foto’s en de toelichting ter zitting is gebleken dat het voertuig ten tijde van de schadecalculatie door [B.V.1] wel essentiële gebreken had. De rechtbank stelt de schade in goede justitie vast op € 23.800.
5. Vervolgens dient te worden beoordeeld of het bedrag aan herstelkosten volledig in mindering dient te worden gebracht om tot de waarde te geraken. De rechtbank stelt voorop dat zij met verweerder van oordeel is dat niet iedere euro aan schade of herstelkosten geheel in aftrek komt bij de taxatie van een voertuig. Aan de hand van diverse criteria, zoals courantheid, leeftijd, soort schade en verkrijgbaarheid van onderdelen, dient te worden bepaald wat het effect is van schade of een beschadiging op de waarde van een voertuig. Hierbij dient ook rekening te worden gehouden met de sporen van normaal gebruik. Deze sporen zijn normaliter verwerkt in de inkoopprijs van het voertuig, zodat hiermee niet nogmaals rekening hoeft te worden gehouden. Er hoeft evenmin met een zodanig bedrag aan herstelkosten rekening te worden gehouden, dat het voertuig weer in de staat van nieuw en ongebruikt kan worden gebracht. Het gaat er om, dat de waarde van een voertuig met schade in de juiste verhouding wordt gebracht tot de waarde van voertuigen die vergelijkbaar zijn, afgezien van de schade. De laatste categorie zal eveneens sporen van gebruik vertonen waarvan het wegwerken niet in mindering komt op de waarde, omdat dergelijke sporen bij een gebruikt voertuig immers heel normaal zijn.
6. Gelet op de leeftijd van het voertuig en de aard van de beschadigingen stelt de rechtbank de aftrek vast op € 15.000. Hierin is ook het eventuele negatieve imago van een schadevoertuig verdisconteerd. De inkoopwaarde (handelswaarde met aanwezige schade incl. btw en bpm) van het voertuig dient te worden vastgesteld op € 15.250.
7. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser recht heeft op een dwangsom van € 260. De rechtbank zal deze dwangsom op verzoek van partijen toekennen.
8. De slotsom luidt dat de naheffingsaanslag tot een te hoog bedrag is opgelegd. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Op de inspecteur rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en niet te hoog is vastgesteld. Partijen houdt ter zake verdeeld op welk bedrag de historische nieuwprijs en de handelsinkoopwaarde van de referentieauto dienen te worden vastgesteld, ter bepaling van het afschrijvingspercentage. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
Historische nieuwprijs
5.2.
Belanghebbende is in haar aangifte uitgegaan van een historische nieuwprijs (consumentenprijs) van € 56.138. De inspecteur heeft de historische nieuwprijs voor de berekening van de bestreden naheffingsaanslag op € 54.635 vastgesteld. Het prijsverschil is terug te voeren op de omstandigheid dat belanghebbende is uitgegaan van de consumentenprijs van een basismodel X1 xDrive 2.0D, verhoogd met de prijs van 19 opties, terwijl de inspecteur is uitgegaan van de consumentenprijs van een X1 xDrive 2.0D Executive, verhoogd met de prijs van een 9-tal opties die niet tot het Executive-pakket behoren. Naar ’s Hofs oordeel is de door de inspecteur gehanteerde prijs juist, omdat de auto van belanghebbende de meeste overeenkomsten vertoont met een X1 xDrive 2.0D Executive, zodat deze uitvoering als referentieauto dient te worden aangemerkt.
Handelsinkoopwaarde
5.3.
Partijen zijn het erover eens dat de handelsinkoopwaarde van een motorrijtuig zonder bijzondere schade in beginsel kan worden bepaald aan de hand van een in de handel algemeen toegepaste koerslijst voor de inkoop van gebruikte motorrijtuigen door wederverkopers in Nederland of aan de hand van een taxatierapport. Aangezien elke schadeauto uniek is, is het niet mogelijk om de waarde van de referentieauto vast te stellen aan de hand van een koerslijst en dient in die gevallen gebruik te worden gemaakt van een taxatierapport. Beide partijen hebben zich dan ook terecht bediend van een taxatierapport, waarbij eerst de handelsinkoopwaarde van de referentieauto in onbeschadigde staat is vastgesteld en vervolgens een waardevermindering vanwege de schade heeft plaatsgevonden. Partijen zijn het eens over de waarde in onbeschadigde staat (€ 15.250), zodat de over en weer ingebrachte grieven tegen de wijze waarop die waarde is vastgesteld geen behandeling behoeven.
Waardevermindering door schade
5.4.
De inspecteur, op wie te dezen de bewijslast rust, heeft een taxatierapport van [B.V.2] (hierna: [B.V.2] ) overgelegd, waarin de herstelkosten worden gecalculeerd op een bedrag van € 15.751,71 (exclusief btw) en de waardevermindering als gevolg van de schade wordt geschat op € 11.500, hetgeen resulteert in een handelsinkoopwaarde van
€ 18.750 (inclusief btw). Anders dan de rechtbank, is het Hof van oordeel dat dit rapport bruikbaar is voor de vaststelling van de handelsinkoopwaarde van de auto. De omstandigheid dat ter zitting door de rechtbank is vastgesteld dat er “iets is misgegaan bij het opslaan van het schade-calculatierapport door de taxateur” noopt niet tot het terzijde schuiven van zijn taxatierapport, nu de taxateur ter zitting bij de rechtbank heeft verklaard dat hij weliswaar een foute calculatie heeft opgestuurd, maar dat de totale schade € 19.000 (inclusief btw) bleef. Het Hof hecht geloof aan deze verklaring en acht ook overigens door de inspecteur met het [B.V.2] -rapport aannemelijk gemaakt dat de herstelkosten op het bedrag van € 19.000 (inclusief btw) moeten worden geraamd.
5.5.
Belanghebbende heeft betoogd dat het rapport van [B.V.2] moet worden verworpen, omdat daarin niet het volledige bedrag van de gecalculeerde herstelkosten (€ 15.751,71 excl. btw) in mindering is gebracht op de handelsinkoopwaarde (in onbeschadigde staat). Het Hof verwerpt deze stelling. Weliswaar bestaat er een relatie tussen enerzijds de herstelkosten van de schade en anderzijds de handelsinkoopwaarde van het voertuig in beschadigde staat, maar dit is geen een-op-een-relatie. Het is aan de taxateur om, met gebruikmaking van zijn expertise, de waardeverminderende invloed van de schade op de handelsinkoopprijs vast te stellen. De praktijkervaring van de taxateur dat in de autohandel circa 60-65% van de gecalculeerde schade leidt tot een daadwerkelijke waardevermindering van de auto, mede doordat herstel plaatsvindt in de ‘verloren uurtjes’, komt het Hof niet onaannemelijk voor. Met het taxatierapport heeft de inspecteur dan ook in beginsel voldaan aan de op hem rustende bewijslast.
5.6.
Hetgeen belanghebbende daar tegenover heeft gesteld, doet daar niet aan af. Belanghebbende heeft weliswaar een taxatierapport overgelegd waarin de handelsinkoopwaarde van de referentieauto wordt geschat op € 1.517, maar de inspecteur heeft ter zitting - naar het oordeel van het Hof geloofwaardig - gesteld dat enkel de motor van auto al € 5.000 waard is. Het rapport kan reeds daarom naar ’s Hofs oordeel niet dienen als grondslag voor de bepaling van de handelsinkoopwaarde.
5.7.
De door de inspecteur in zijn incidenteel hoger beroep overig aangevoerde grieven tegen het rapport dat door belanghebbende is overgelegd behoeven daarom geen behandeling.
Slotsom
5.8.
De slotsom is dat het principaal hoger beroep ongegrond is en dat het incidenteel hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd.

6.Kosten en griffierecht

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

7.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens het oordeel inzake de dwangsom, de proceskosten en het griffierecht;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
De uitspraak is gedaan door mrs. E. Polak, voorzitter van de belastingkamer, C.J. Hummel en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. N.A.J. den Ouden als griffier. De beslissing is op 1maart 2016 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.