ECLI:NL:GHAMS:2017:1104

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 maart 2017
Publicatiedatum
4 april 2017
Zaaknummer
200.170.043/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van een vordering uit hoofde van ouderlijke boedelverdeling in ontbonden huwelijksgoederengemeenschap

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de man tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Holland, waarin werd bepaald dat de vordering van de vrouw op de echtgenote van haar overleden vader niet in de gemeenschap van goederen van partijen viel. De man en vrouw waren in gemeenschap van goederen gehuwd en hun huwelijk was ontbonden door echtscheiding. De vader van de vrouw was overleden en had een testament opgemaakt waarin hij bepaalde dat zijn echtgenote de baten van zijn nalatenschap zou ontvangen, met de verplichting om aan de overige erfgenamen een vordering in contanten te betalen. De vrouw stelde dat haar vordering op de echtgenote van haar vader deel uitmaakte van de huwelijksgemeenschap en verzocht om deze vordering te betrekken bij de verdeling van de gemeenschap.

Het hof oordeelde dat de vordering van de vrouw op de echtgenote van haar vader, hoewel nog niet opeisbaar, wel degelijk een vermogensrecht vormde dat in de huwelijksgemeenschap viel. Het hof vernietigde de eerdere beschikking van de rechtbank en verklaarde voor recht dat de vordering tot de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap behoorde. De vrouw werd veroordeeld om de helft van de waarde van de vordering aan de man te betalen, rekening houdend met het incassorisico dat aan de vordering verbonden was. De beslissing werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Deze uitspraak benadrukt het belang van de juridische kwalificatie van vorderingen in het kader van de verdeling van huwelijksgoederengemeenschappen, en hoe testamentaire bepalingen invloed kunnen hebben op de verdeling van nalatenschappen en vorderingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 14 maart 2017
Zaaknummer: 200.170.043/ 01
Zaaknummers eerste aanleg: C/14/153437 / FA RK 14-674 en C/14/156009 / FA RK 14-1565
in de zaak in hoger beroep van:
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. C.H.P. Groot-van Ederen te Alkmaar,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. Th.C.J. Kaandorp te Alkmaar.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2.
De man is op 20 mei 2015 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 25 februari 2015 van de rechtbank Noord-Holland, met de kenmerken C/14/153437 / FA RK 14-674 en C/14/156009 / FA RK 14-1565.
1.3.
De vrouw heeft op 20 oktober 2015 een verweerschrift ingediend.
1.4.
De man heeft op 3 februari 2016 een nader stuk ingediend.
1.4.
De zaak is op 4 februari 2016 ter terechtzitting behandeld.
1.5.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn [in] 1976 in gemeenschap van goederen gehuwd. Hun huwelijk is ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 25 februari 2015 in de registers van de burgerlijke stand.
2.2.
De vader van de vrouw (hierna: de erflater) is op 22 december 1998 overleden. Ten tijde van zijn overlijden was hij gehuwd met mevrouw [X] (hierna: [de echtgenote] ). De vrouw is enig kind van erflater.
2.3.
Erflater had op 11 februari 1976 een testament opgemaakt, waarvan de inhoud luidt, voor zover thans van belang:
“Voor hetgeval ik voor mijn echtgenote [X] , komt te overlijden deel ik toe, mede ter voldoening aan mijn verplichting tot verzorging van mijn genoemde echtgenote en gebruik makend van de mij in de artikelen 1167 en volgende van het Burgerlijk Wetboek gegeven bevoegdheid:
1.
aan mijn genoemde echtgenote alle tot mijn nalatenschap behorende baten, zulks onder de verplichting:
voor haar rekening te nemen en te voldoen alle tot mijn nalatenschap behorende schulden en alle terzake van mijn nalatenschap verschuldigde begrafenis-, taxatie- en boedelkosten en alle op mijn nalatenschap verschuldigde successierechten; en
om wegens overbedeling aan ieder van haar mede-erfgenamen schuldig te erkennen een bedrag, gelijk aan ieders zuiver erfdeel in de sub 1 bedoelde baten, na aftrek van de sub 1a bedoelde schulden en kosten en verminderd met de door ieder verschuldigde successierechten;
2.
aan ieder van mijn overige erfgenamen een vordering in contanten ten laste van mijn genoemde echtgenote wegens de aan haar gedane overbedeling, als hiervoor sub 1b omschreven.
“Deze boedelverdeling geschiedt onder de volgende bedingen:
(…)
3.
In verband met mijn voormelde verzorgingsplicht zullen de aan mijn afstammelingen toebedeelde vorderingen ten laste van mijn genoemde echtgenote, evenals de daarover verschuldigde rente van vijf procent per jaar, eerst opeisbaar zijn bij het overlijden van mijn echtgenote, alsmede bij haar eventueel hertrouwen, haar faillissement, haar aanvraag van surseance van betaling, of indien zij onder curatele zou worden gesteld. (…)”
2.4.
De vrouw en [de echtgenote] zijn de erfgenamen van erflater. Van de in het testament bedoelde vordering in contanten van de vrouw heeft [de echtgenote] nog niets voldaan.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, bepaald dat de vordering van de vrouw op [de echtgenote] , voortvloeiend uit de nalatenschap van de erflater, niet in de gemeenschap van goederen van partijen is gevallen. Deze beschikking is gegeven op het verzoek van de man de vordering van de vrouw op [de echtgenote] inzake de nalatenschap van haar vader bij de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap te betrekken, en aan hem 25% van de erfenis toe te delen.
3.2.
De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het genoemd oordeel van de rechtbank betreft, en – naar het hof begrijpt – voor recht te verklaren dat de vordering van de vrouw op [de echtgenote] in de tussen partijen bestaande gemeenschap is gevallen en deze vordering onverdeeld te laten totdat deze op grond van het testament van erflater opeisbaar is geworden, althans in goede justitie verdeling van deze vordering te gelasten.
3.3.
De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
De man voert twee grieven aan, die zich voor gezamenlijke behandeling lenen. Volgens de man heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat erflater aan [de echtgenote] het vruchtgebruik van zijn nalatenschap heeft toebedeeld. Blijkens het testament is sprake van een ouderlijke boedelverdeling naar oud recht. Voorts overweegt de rechtbank ten onrechte dat tijdens het huwelijk van partijen nooit een rechtens afdwingbaar vorderingsrecht van de vrouw op [de echtgenote] heeft bestaan, omdat de vordering toen niet opeisbaar is geworden. Volgens de man kan de vrouw vaststelling van de omvang van de vordering van de vrouw op [de echtgenote] rechtens afdwingen. De vordering is door het ontbreken van een testamentaire uitsluitingsclausule in de huwelijksgoederengemeenschap van partijen gevallen. De man is niet bekend met de omvang van de nalatenschap van erflater, waardoor hij niet op de hoogte is van de omvang van de vordering van de vrouw op [de echtgenote] . De vrouw dient met [de echtgenote] in overleg te treden om de waarde van de nalatenschap in onderling overleg vast te stellen, zoals beschreven in het testament van erflater. De omstandigheden dat de hoogte van de vordering nog moet worden vastgesteld en dat de vordering op dit moment nog niet opeisbaar is, staan niet aan toedeling van de helft van die vordering aan de man in de weg, aldus de man.
4.2.
De vrouw wijst erop dat na het overlijden van erflater geen aangifte gedaan behoefde te worden voor het (toen nog genaamd) recht van successie. Aangifte is ook daadwerkelijk achterwege gebleven en er is geen aanslag opgelegd. Voor het geval er al een voor verdeling vatbare, niet-opeisbare vordering zou bestaan, geldt dat die vordering niet bepaalbaar is. Als gevolg hiervan is die vordering niet in de gemeenschap van goederen van partijen gevallen. In eerste aanleg heeft zij voorts aangevoerd dat de vordering ook ongewis is, om reden dat [de echtgenote] bevoegd is hetgeen zij uit de erfenis heeft verkregen te verteren, zodat onduidelijk is wat er van het erfdeel van de vrouw nog over zal zijn op het moment dat haar vordering opeisbaar wordt.
4.3.
Het hof overweegt als volgt. De man betoogt terecht dat uit de bewoordingen van het testament blijkt dat erflater een ouderlijke boedelverdeling als bedoeld in artikel 1167 (oud) en volgende van het Burgerlijk Wetboek (BW) heeft gemaakt. Van een vruchtgebruik op de nalatenschap ten behoeve van [de echtgenote] is dus geen sprake.
De ouderlijke boedelverdeling is een rechtsfiguur die niet meer voorkomt in het huidige erfrecht, dat op 1 januari 2003 in werking is getreden. Ingevolge artikel 127 jo. 79 Overgangswet NBW geldt dat een rechtshandeling zoals een testamentaire making niet nietig of vernietigbaar is geworden door de inwerkingtreding van het huidige erfrecht. Dit betekent dat de vermogensrechten die de vrouw en [de echtgenote] krachtens het testament hadden verkregen door de invoering van het huidige erfrecht geen veranderingen hebben ondergaan.
Ingevolge artikel 1:94 lid 2 BW geldt voorts als uitgangspunt dat de goederen die de vrouw uit de nalatenschap heeft verkregen in de huwelijksgoederengemeenschap van partijen vallen. Dat dit wellicht niet de bedoeling van erflater is geweest kan daaraan niet afdoen, nu een testamentaire uitsluitingsclausule ontbreekt.
4.4.
De vrouw meent echter dat dit uitgangspunt in het onderhavige geval niet opgaat. Krachtens het testament heeft de vrouw een vordering in contanten verkregen op [de echtgenote] ter hoogte van haar erfdeel. Vast staat dat de vrouw en [de echtgenote] nimmer de omvang van die vordering hebben vastgesteld. De vordering heeft derhalve een onbepaalde waarde. Bovendien is deze vordering ingevolge het bij het testament bepaalde thans nog niet opeisbaar, nu tot aan de peildatum geen van de voorwaarden voor die opeisbaarheid in vervulling is gegaan. De kans bestaat dat [de echtgenote] , op het moment dat de vordering wel opeisbaar wordt, het erfdeel van de vrouw geheel of grotendeels heeft verteerd. Op grond daarvan meent de vrouw dat haar vordering op [de echtgenote] niet voor verdeling in aanmerking komt.
4.5.
Het hof volgt de vrouw daarin niet. Ook een vordering waarvan de omvang (nog) niet vast staat is een vermogensrecht in de zin van artikel 3:6 BW, en dus een goed als bedoeld in artikel 1:94 lid 2 BW. Ook een dergelijke vordering komt derhalve in aanmerking voor verdeling. Voor zover de vrouw bedoeld heeft te betogen dat verdeling van de vordering niet mogelijk is omdat het vereiste van voldoende bepaaldheid daaraan in de weg staat, gaat het hof daaraan voorbij. Weliswaar wordt door artikel 3:84 lid 2 BW die eis gesteld, maar het is mogelijk aan ieder der partijen reeds thans de helft van de op een later moment nog te bepalen waarde van de vordering op [de echtgenote] toe te delen. Zo bezien is die vordering voldoende bepaalbaar.
Ook de omstandigheid dat de vordering op de peildatum niet opeisbaar was staat niet in de weg aan de verdeling daarvan, zij het dat beide partijen jegens [de echtgenote] de voorwaarden voor opeisbaarheid ervan dienen te respecteren. Evenmin staat aan verdeling in de weg de mogelijkheid dat ten tijde van het opeisbaar worden van de vordering het erfdeel van de vrouw door [de echtgenote] geheel of gedeeltelijk zou zijn verteerd. Dit doet immers niet af aan het bestaan van de vordering, maar betreft een verhaalsrisico, dat aan de verdeling van de vordering op zichzelf niet in de weg staat. Dat de erfgenamen destijds geen aangifte voor het recht van successie hebben gedaan betekent evenmin dat geen te verdelen vordering is ontstaan.
De vrouw heeft zich in eerste aanleg nog beroepen op het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 1 juli 2014 (ECLI:NL:GHSHE:2014:1999). Die vergelijking gaat evenwel niet op, nu de in die zaak in het geding zijnde vordering een toekomstige, derhalve nog niet bestaande vordering betrof, waar het in het onderhavige geval gaat om een bestaande, zij het nog niet opeisbare, vordering.
4.6.
Uit het voorgaande volgt dat de vordering van de vrouw op [de echtgenote] in de ontbonden huwelijksgemeenschap valt en voor verdeling in aanmerking komt. De bestreden beschikking kan op dit punt dan ook niet in stand blijven. Het hof zal de verzochte verklaring voor recht afgeven. Het verzoek van de man de vordering onverdeeld te laten totdat deze op grond van het testament van erflater opeisbaar is geworden, is niet op de wet gebaseerd en zal derhalve worden afgewezen. Het subsidiaire verzoek van de man om in goede justitie de verdeling van de vordering te gelasten komt wel voor toewijzing in aanmerking. Het hof acht toedeling van de vordering aan de vrouw, onder de verplichting om de helft van de waarde daarvan te voldoen aan de man de meest gerede wijze van verdeling. Daarbij moet evenwel rekening worden gehouden met het feit dat aan de thans nog niet opeisbare vordering een incassorisico is verbonden. Het hof zal daarom bepalen dat de vrouw slechts gehouden is de helft van hetgeen zij te zijner tijd daadwerkelijk op deze vordering weet te innen aan de man uit te keren. Daarbij overweegt het hof dat de vrouw door de man niet kan worden gehouden om voor het opeisbaar worden van de vordering tot inning daarvan over te gaan.
4.7.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep, voor zover daarin is beslist dat de vordering van de vrouw op [de echtgenote] uit hoofde van de ouderlijke boedelverdeling uit het testament van de erflater niet een tussen partijen te verdelen goed is en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat voornoemde vordering behoort tot de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap van partijen;
deelt de vordering toe aan de vrouw;
veroordeelt de vrouw tot betaling aan de man van de helft van hetgeen zij op de vordering zal weten te innen;
verklaart deze toedeling en veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.V.T. de Bie, mr. A.R. Sturhoofd en mr. J. Jonkers, in tegenwoordigheid van mr. M. Jansen als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 14 maart 2017.