ECLI:NL:GHAMS:2017:1157

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 april 2017
Publicatiedatum
7 april 2017
Zaaknummer
200.188.135/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding inzake echtscheidingsconvenant en eigendom woning in Oostenrijk

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding tussen een vrouw en een man, die in het verleden met elkaar gehuwd zijn geweest. De vrouw heeft in hoger beroep beroep ingesteld tegen een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam, waarin een vordering van de man tot overdracht van een woning in Oostenrijk werd afgewezen. De vrouw vordert in hoger beroep dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en de door de man gevorderde voorziening alsnog zal afwijzen. De man heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis.

De vrouw en de man zijn in 1998 gehuwd en hebben een dochter. Hun huwelijk is in 2013 ontbonden. In het echtscheidingsconvenant is een regeling opgenomen over de verrekening van hun vermogen. De vrouw is eigenaar van de woning in Oostenrijk, maar de man stelt dat hij recht heeft op de woning op basis van de afspraken in het echtscheidingsconvenant. De voorzieningenrechter heeft eerder al een deskundige aangesteld om de verrekeningsuitkering vast te stellen.

Het hof overweegt dat de verplichting tot verrekening voortvloeit uit de huwelijkse voorwaarden en dat partijen nog geen uitsluitsel hebben over de uitkomst van deze verplichting. De deskundige is bezig met zijn onderzoek en de waarde van de woning is ter discussie. Het hof concludeert dat de vrouw niet kan eisen dat de man de woning tegen een door haar voorgestelde waarde afneemt, en dat de vordering van de vrouw om de man te verbieden de woning te betreden ook niet kan worden toegewezen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter en compenseert de proceskosten.

Uitspraak

Arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Sector civiel, team III familie en Jeugd
zaaknummer : 200.188.135/01 KG
zaaknummer rechtbank : C/13/599708 / KG ZA 15-1568 AB/TF
arrest van de meervoudige familiekamer van 4 april 2017
inzake
[de vrouw] ,
wonend te [woonplaats a] ,
APPELLANTE,
advocaat:
mr. P.N.M. de Gierte Rotterdam,
tegen:
[de man] ,
wonend te [woonplaats b] ,
GEÏNTIMEERDE,
advocaat:
mr. R.M. Berendsente Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna de vrouw en de man genoemd.
De vrouw is bij dagvaarding van 11 maart 2016 in hoger beroep gekomen van het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam van 12 februari 2016, in kort geding gewezen tussen de man als eiser in conventie, tevens verweerder in reconventie en de vrouw als gedaagde in conventie, tevens eiseres in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven tevens akte houdende wijziging van eis, met producties;
- memorie van antwoord, met producties.
De vrouw heeft samengevat geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en opnieuw rechtdoende en na wijziging van eis in hoger beroep, de door de man gevorderde voorziening voor zover in eerste aanleg in conventie toegewezen alsnog zal afwijzen en – voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad - de door de vrouw (na wijziging van eis) in hoger beroep gevraagde voorzieningen zal toewijzen, met veroordeling van de man in de proceskosten.
De man heeft ten aanzien van de gewijzigde vorderingen aangegeven dat deze dienen te worden afgewezen en heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis van 12 februari 2016, onder veroordeling van de vrouw - uitvoerbaar bij voorraad – in de proceskosten van, naar het hof begrijpt, het hoger beroep.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 16 februari 2017 doen bepleiten door hun advocaten, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Beide partijen hebben nog producties in het geding gebracht. Ook hebben partijen inlichtingen verstrekt.
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.Feiten

2.1.
De voorzieningenrechter heeft in het vonnis onder 2 (2.1. tot en met 2.6.) de feiten opgesomd die hij bij de beoordeling van de zaak tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Aangevuld met feiten die in hoger beroep tussen partijen zijn vastgesteld, gaat het om het volgende.
2.2.
De vrouw en de man zijn [in] 1998 met elkaar gehuwd. Tijdens het huwelijk is de dochter van partijen [voornamen dochter] geboren, [in] 1998. Bij beschikking van 23 oktober 2013, ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand op 31 oktober 2013, is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. In deze beschikking is bepaald dat het aangehechte echtscheidingsconvenant en ouderschapsplan daarvan onderdeel uitmaken.
2.3.
De vrouw en de man zijn gehuwd onder huwelijkse voorwaarden die zijn beschreven in de akte van 30 oktober 1998. In deze huwelijkse voorwaarden is in artikel 2 onder meer opgenomen dat partijen gehuwd zijn buiten elke gemeenschap van goederen. Daarnaast is onder meer opgenomen:

FINAAL VERREKENBEDINGArtikel 10.1. Bij ontbinding van het huwelijk door (…) echtscheiding (…), vindt er verrekening plaats, zo, dat (…) de echtgenoten onderling gerechtigd zouden zijn alsof er de algehele gemeenschap van goederen tussen de echtgenoten had bestaan (…).”
2.4.
In het onder 2.2. reeds genoemde echtscheidingsconvenant, dat als datum van ondertekening vermeldt 31 juli 2013, is onder meer het volgende opgenomen:

Artikel 4 Verrekening overeenkomstig artikel 10 van de huwelijkse voorwaarden1. Partijen komen overeen dat de (…) verrekening als bedoeld in artikel 10 zal plaatsvinden door één of meer deskundigen die de verrekeningsuitkering zal vaststellen. De wijze van verrekening en de vaststelling van een eventuele verrekeningsuitkering zal door de deskundige worden beschreven in een onderhandse akte die voor partijen bindend zal zijn. De wijze van benoeming en de werkwijze is overeenkomstig artikel 5.
2. Ter zake de afhandeling van de vermogensrechtelijke verhouding stemt de vrouw er nu reeds mee in dat de onroerende zaak in [plaats] , Oostenrijk, zal worden overgedragen aan de man, waarbij partijen overigens alle rechten voorbehouden ten aanzien van hun stellingen omtrent de te verrekenen waarde van deze onroerende zaak en de eventuele als te verrekenen vermogen in aanmerking te nemen schulden.
Artikel 5 De benoeming en werkwijze van deskundigen1. Partijen benoemen samen één deskundige. Indien partijen binnen twee weken nadat één der partijen daarom heeft gevraagd, (…) niet tot overeenstemming zijn gekomen over het benoemen van één deskundige, dan benoemen zij ieder uiterlijk op dat moment één deskundige. Beide deskundigen kunnen vervolgens gezamenlijk een derde deskundige benoemen. (…).”
2.5.
Tussen de vrouw enerzijds en de man en/of (één van) de ouders van de man anderzijds zijn reeds verschillende procedures gevoerd. In deze procedures speelt de woning gelegen aan de [a-straat] te [plaats] in Tirol, Oostenrijk, een centrale rol (hierna ook te noemen: de woning). Tijdens het huwelijk van partijen is de woning gebouwd en zowel de woning zelf als de daaraan verbonden hypotheekschuld van circa € 900.000,- staan op naam van de vrouw.
2.6.
Bij dagvaarding van 21 oktober 2015 heeft de man de vrouw in kort geding gedagvaard en een voorziening gevorderd die erop neerkomt dat het vonnis in kort geding in de plaats treedt van de medewerking van de vrouw aan de levering van de woning. De vrouw heeft in reconventie een voorziening gevorderd, erop neerkomende dat zij is gerechtigd de woning aan een derde over te dragen. De voorzieningenrechter heeft in die procedure bij vonnis van 19 november 2015 uitspraak gedaan en genoemde voorzieningen in conventie en reconventie afgewezen. De voorzieningenrechter heeft een deskundige aangewezen om tot vaststelling van de verrekeningsuitkering te komen als bedoeld in de bedingen van het echtscheidingsconvenant als hiervoor onder 2.4. geciteerd.
2.7.
Bij vonnis van 1 september 2016 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in kort geding tussen de vrouw als eiseres in conventie, tevens verweerster in reconventie en onder meer de man als gedaagde in conventie en eiser in reconventie. In deze uitspraak is de vordering van de vrouw tot kort gezegd uitlating van de zijde van de man of hij bereid is de woning voor vijf miljoen euro van haar over te nemen afgewezen.
2.8.
Bij vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam van 11 november 2016 is de vordering van de man tot - kort gezegd - overdracht door de vrouw van de woning aan hem afgewezen, waarbij onder meer is verwezen naar de uitspraak van 19 november 2015 als onder 2.5. gememoreerd. Wel heeft de voorzieningenrechter op vordering van de man een dwangsom verbonden aan het, bij het thans bestreden vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 12 februari 2016, aan de vrouw opgelegde verbod tot het vervreemden van de woning. Het verbod is versterkt met een dwangsom van vijf miljoen euro.
2.9.
De door de voorzieningenrechter aangewezen deskundige is doende met zijn onderzoek. Hij heeft bij brief van 7 februari 2017 aan partijen gerapporteerd over zijn bevindingen. Hij heeft deze tussentijdse verslaglegging afgerond met een groot aantal vragen aan partijen.

3.Beoordeling

3.1.
De vrouw heeft zeven grieven geformuleerd welke zich lenen voor een gezamenlijke bespreking. In de kern gaat het over de vraag welke verplichtingen voor partijen voortvloeien uit de bedingen in artikel 4 van het echtscheidingsconvenant met betrekking tot de woning.
De vrouw is van mening dat het haar als eigenaresse van de woning vrijstaat over de woning te beschikken en dat zij gerechtigd is de woning desgewenst aan een derde te verkopen, al dan niet nadat de man zich heeft uitgesproken over de vraag of hij de woning tegen de door de vrouw aangegeven waarden wil overnemen. De vrouw vordert in hoger beroep dat de man wordt geboden zich uit te laten of hij de woning van de vrouw voor een bedrag van vijf miljoen euro van de vrouw wil kopen, waarbij de vrouw subsidiair een waarde aanhoudt als door (of vanwege) de benoemde deskundige is of zal worden vastgesteld. Daarnaast vordert de vrouw dat het verbod tot overdracht door haar aan een derde alsnog wordt afgewezen. Verder vordert de vrouw dat de man zich onthoudt van handelingen die overdracht door haar aan een derde zou kunnen belemmeren en een aan de man op te leggen verbod de woning te betreden, alles op straffe van een dwangsom.
De man voert verweer. De man stelt zich onder meer op het standpunt dat de vrouw zonder meer is gehouden de woning aan hem over te dragen, en dat partijen met hun afspraak hebben beoogd vervolgens de waarde van de woning in de verrekening te betrekken. De man wijst voorts op het onderzoek dat de deskundige thans uitvoert.
3.2.
Het hof stelt voorop dat op grond van het hiervoor aangehaalde artikel 10 van de huwelijkse voorwaarden, na echtscheiding op partijen de verplichting rust onderling te verrekenen als waren zij in gemeenschap van goederen gehuwd.
Partijen hebben nog geen uitsluitsel over de uitkomst van deze verplichting tot verrekening. Het echtscheidingsconvenant biedt uitzicht op een oplossing, in die zin dat partijen overeenstemming hebben bereikt over de wijze waarop zij tot de vaststelling van de verrekeningsplicht zullen komen. Daartoe is inmiddels de deskundige E.R. Lankester RA RV aangewezen, die doende is de benodigde informatie te verzamelen om tot een partijen bindende vaststelling van deze verplichting te geraken.
3.3.
Het hof overweegt voorts dat partijen in artikel 4 onder 2 van het echtscheidingsconvenant zijn overeengekomen dat “
Ter zake van de afhandeling van de vermogensrechtelijke verhouding” de woning zal worden overgedragen aan de man, waarbij partijen zich “
overigens alle rechten voorbehouden ten aanzien van hun stellingen omtrent de te verrekenen waarde van deze onroerende zaak en de eventuele als te verrekenen vermogen in aanmerking te nemen schulden”.
Nu de door de vrouw gevraagde voorzieningen en de standpunten van de man samenhangen met de uitleg van dit contractueel beding, komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de tussen hen gemaakte afspraak mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
De door partijen getroffen regeling wordt erdoor gekenmerkt dat niet eenvoudig viel vast te stellen hoe hun financiële relatie diende te worden afgewikkeld. Daarvoor was deskundige bijstand nodig, waartoe zij zich over en weer hebben verbonden. Dat alles betekent dat al evenmin eenvoudig viel vast te stellen of, en zo ja, in hoeverre zij vorderingen op elkaar hadden en waartoe dat per saldo zou leiden. Een en ander brengt mee dat al evenmin tussen hen duidelijk was, in hoeverre overdracht van de woning aan de man voor hem een betalingsverplichting jegens de vrouw zou opleveren. Ook thans is dat nog niet duidelijk. De vrouw ziet met haar standpunt ten onrechte aan deze stand van zaken voorbij. De door partijen getroffen regeling staat aldus eraan in de weg dat de vrouw aan het feit dat zij eigenaar is van de woning, kan ontlenen dat de man jegens haar is gehouden tot koop van de woning over te gaan. Hetzelfde geldt voor de afgeleide verplichtingen van de man die de vrouw heeft gesteld.
Aan dit alles doet niet af dat de vrouw in hoger beroep heeft aangegeven dat zij bereid is (een deel van) de volledige overwaarde op een derdenrekening te reserveren. Daargelaten dat partijen het vervolgens eens zouden moeten zijn over de voorwaarden waaronder het saldo zou worden aangehouden, miskent deze stelling dat de vrouw onder de gegeven omstandigheden niet kan verlangen dat de man zich onvoorwaardelijk verbindt tot afname tegen de door de vrouw voorgestane waarde(n).
3.4.
Bovendien heeft het volgende te gelden. Tussen partijen is omstreden of de ouders van de man geheel of gedeeltelijk als economisch eigenaar van de woning moeten worden beschouwd. De man heeft in dit verband aangegeven dat de deskundige partijen over deze vraag ook bindend zal adviseren.
Aan het hof is overgelegd een brief van de genoemde deskundige van 7 februari 2017, waarin hij onder meer verslag doet van zijn bevindingen naar aanleiding van een onderzoek naar – kort gezegd - de herkomst van de middelen die zijn aangewend voor de oprichting van de woning. De deskundige heeft opgetekend dat partijen ermee akkoord zijn dat de bouw- en exploitatiekosten van de woning voor een bedrag van afgerond 1,2 miljoen euro zijn voldaan vanaf een Raiffeissenrekening ( [rekeningnummer] ) en dat deze rekening vanaf 2003 voor een bedrag van afgerond 0,9 miljoen euro is gevoed door (of vanuit entiteiten in handen van) de ouders van de man. In de brief van 7 februari 2017 meldt de deskundige dat hij het voornemen heeft een juridisch specialist in te schakelen om de deskundige te adviseren over de vraag bij wie de economische eigendom berust.
Het gegeven dat de deskundige thans voor partijen onderzoek doet en zal laten doen naar de economische eigendom van de woning, welke mogelijk in handen is van anderen dan partijen, brengt mee dat de waarde van de (juridische) eigendom van de woning zozeer ter discussie staat dat ook om die reden van de man thans niet bij wege van een voorlopige voorziening kan worden verwacht dat hij zich – ter nadere invulling van de afspraak tot afname van de woning – verbindt tegen een vastgestelde waarde de woning af te nemen.
3.5.
De vordering van de vrouw die ertoe strekt de man te verbieden de woning te betreden zonder toestemming van de vrouw komt eveneens niet voor toewijzing in aanmerking. De deskundige doet thans onderzoek naar de economische eigendom van de woning van de ouders van de man. Voorshands bestaat voldoende grond om aan te nemen dat de ouders van de man niet onaanzienlijk hebben geïnvesteerd in de woning. Dat betekent dat ermee rekening moet worden gehouden dat de ouders van de man in dit verband enig recht kunnen doen gelden, waaronder zogenoemde economische eigendom. De feitelijke situatie is daarmee ook in overeenstemming. Onbestreden is immers gebleven dat de ouders van de man nog regelmatig in de woning verblijven en dat de vrouw geen gebruik meer maakt van de woning. Onder die omstandigheden kan de vordering van de vrouw, welke is gebaseerd op een haar toekomend exclusief gebruiksrecht, reeds niet worden toegewezen.
3.6.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de grieven die de vrouw heeft voorgedragen alle falen en dat het vonnis van 12 februari 2016 dient te worden bekrachtigd en dat het in hoger beroep meer of anders gevorderde dient te worden afgewezen. Hoewel de vrouw als overwegend in het ongelijk gestelde partij is te beschouwen, ziet het hof aanleiding niettemin de kosten tussen partijen te compenseren, nu partijen gewezen echtelieden zijn. Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

4.Beslissing

Het hof, rechtdoende in kort geding:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
compenseert de kosten van het hoger beroep aldus dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.
wijst af het in hoger beroep meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mr. G.B.C.M. van der Reep, mr. H.A. van den Berg en mr. M.C. Schenkeveld en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 4 april 2017.