ECLI:NL:GHAMS:2017:1327

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 april 2017
Publicatiedatum
20 april 2017
Zaaknummer
16/00220 en 16/00221
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake douanerechten en invoercertificaten voor bevroren rundvlees

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 20 april 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de inspecteur van de Belastingdienst/Douane om een verzoek tot herziening van douanerechten goed te keuren. De belanghebbende, [X BV], had eerder aangiften gedaan voor de invoer van bevroren rundvlees zonder been, maar had daarbij invoercertificaten overgelegd die betrekking hadden op bevroren rundvlees met been. De inspecteur had de herziening gedeeltelijk toegewezen, maar een uitnodiging tot betaling (UTB) voor een bedrag van € 74.354,65 aan douanerechten uitgegeven. De rechtbank had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende in hoger beroep ging. Het Hof oordeelde dat de inspecteur terecht had geweigerd om de herziening goed te keuren, omdat de invoercertificaten niet geldig waren op het moment van de aangiften. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de voorwaarden voor het afzien van navordering van douanerechten niet waren vervuld. De belanghebbende had niet de zorgvuldigheid betracht die van een professionele marktdeelnemer verwacht mag worden, en de inspecteur had geen vergissing gemaakt die zou leiden tot het achterwege blijven van de inning van douanerechten. De uitspraak van het Hof bevestigt de noodzaak voor importeurs om te voldoen aan de geldigheidsvereisten van invoercertificaten op het moment van invoer.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerken 16/00220 en 16/00221
20 april 2017
uitspraak van de meervoudige douanekamer
op de hoger beroepen van
[X BV], gevestigd te [Z] , belanghebbende,
gemachtigde: mr. ing. B.J.B. Boersma (Customs Knowledge BV)
tegen de uitspraak van 8 april 2016 in de zaak met kenmerken HAA 14/5361 en HAA 14/5362 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

16/00220
1.1.1.
De inspecteur heeft bij beschikking van 31 juli 2014 een verzoek van belanghebbende om een vijftal aangiften ten invoer te herzien op de voet van artikel 78 van het CDW gedeeltelijk toegewezen.
16/00221
1.1.2.
De inspecteur heeft met dagtekening 31 juli 2014 aan belanghebbende een uitnodiging
tot betaling (UTB) uitgereikt voor een bedrag van € 74.354,65 aan douanerechten.
1.2.
De inspecteur heeft bij afzonderlijke uitspraken, gedagtekend 5 december
2014, het tegen de beschikking en de UTB gemaakte bezwaar afgewezen.
1.3.
De tegen deze uitspraken ingestelde beroepen heeft de rechtbank in haar uitspraak
ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak gerichte hogerberoepschrift is bij het Hof ingekomen op 20 mei 2016. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2017. Het hoger beroep van
belanghebbende is gelijktijdig behandeld met het hoger beroep van [Y BV] in de zaken 16/00222 en 16/00223. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in de onderdelen 1 tot en met 4 van haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiseres’, de inspecteur als ‘verweerder’.
“1. Eiseres is de rechtsopvolger van [A BV]
[Hof: het betreft enkel een naamswijziging].Eiseres houdt zich onder meer bezig met de groothandel in vlees en vleeswaren en in wild en gevogelte (niet levend).
2. Eiseres heeft op 24 maart 2014 en 2 april 2014 een vijftal aangiften brengen in het vrije verkeer (invoer) gedaan van bevroren rundvlees zonder been onder goederencode 0202 30 90 90. Eiseres heeft daarbij de invoercertificaten met de nummers 359606 en 359984 overgelegd teneinde in aanmerking te komen voor een verlaagd douanerecht in het kader van een tariefcontingent voor bevroren rundvlees zonder been. Hiervoor vermelde certificaten zijn afgegeven op 14 maart 2014 (nr. 359606) en 26 maart 2014 (nr. 359984) en hebben betrekking op bevroren rundvlees met been, goederencode 0202 10 00 en 0202 20.
3. Namens eiseres is er op 10 juni 2014 verzocht om herziening van de aangiften op grond van artikel 78 van het Communautair douanewetboek (CDW). Bij dit verzoek zijn bovenvermelde invoercertificaten en een nieuw invoercertificaat met nummer 367912 overgelegd. Het invoercertificaat met nummer 367912 heeft betrekking op bevroren rundvlees zonder been, goederencode 0202 30 en 0206 29 91, en is afgegeven op 27 mei 2014. Eiseres staat niet als titularis op invoercertificaat met nummer 367912 vermeld. Op 30 juni 2014 ontvangt verweerder een uittreksel van dit invoercertificaat met nummer 3679121, waarbij per die datum de rechten door de titularis van het invoercertificaat zijn overgedragen aan eiseres. Het verzoek om herziening ziet erop dat het bij dat verzoek overgelegde invoercertificaat in de plaats wordt gesteld van de bij de aangiften voor het vrije verkeer overgelegde invoercertificaten.
4. Op 31 juli 2014 wijst verweerder het verzoek om herziening gedeeltelijk toe, in die zin dat verweerder de codes 070, 125 en L001 die van belang zijn voor de toepassing van het tariefcontingent uit de aangiften verwijdert. Verweerder wijst er voorts op dat de invoercertificaten 359606 en 359984 niet kunnen dienen voor toepassing van het tariefcontingent. Het bij het verzoek om herziening overgelegde invoercertificaat wordt evenmin in aanmerking genomen, omdat het certificaat niet geldig was op het moment van het doen van de aangiften brengen in het vrije verkeer en de overdracht van het certificaat na het doen van de aangiften heeft plaatsgevonden. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder voor de daardoor meer verschuldigde douanerechten de utb uitgereikt.”
2.2.
Nu de door de rechtbank vastgestelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of de inspecteur de gevraagde herziening terecht heeft geweigerd en of de UTB terecht is uitgereikt.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Wettelijk kader

Verordening (EU) nr. 1308/2013van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten en tot intrekking van de Verordeningen (EEG) nr. 922/72, (EEG) nr. 234/79, (EG) nr. 1037/2001 en (EG) nr. 1234/2007 van de Raad
Artikel 184
Tariefcontingenten
1. De tariefcontingenten voor de invoer van voor het vrije verkeer in de Unie of een deel daarvan bestemde landbouwproducten en de gedeeltelijk of geheel door de Unie te beheren tariefcontingenten voor de invoer van uit de Unie afkomstige landbouwproducten in derde landen, die voortvloeien uit overeenkomstig het VWEU gesloten internationale overeenkomsten of uit enige andere, op grond van artikel 43, lid 2, of artikel 207 VWEU vastgestelde handeling, worden door de Commissie geopend en/of beheerd door middel van gedelegeerde handelingen op grond van artikel 186 van deze verordening en uitvoeringshandelingen op grond van de artikelen 187 en 188 van deze verordening.
Verordening (EG) nr. 431/2008van de Commissie van 19 mei 2008 betreffende de opening en de wijze van beheer van een tariefcontingent voor de invoer van bevroren rundvlees van GN-code 0202 en producten van GN-code 0206 29 91
Artikel 1
1. Voor de periode van 1 juli tot en met 30 juni van het volgende jaar (hierna „de invoertariefcontingentperiode” genoemd) wordt voor bevroren rundvlees van GN-code 0202 en producten van GN-code 0206 29 91 een tariefcontingent geopend van 53 000 ton, uitgedrukt in vlees zonder been. Het volgnummer van het tariefcontingent is 09.4003.
2. Voor het in lid 1 vastgestelde contingent bedraagt het toe te passen recht van het gemeenschappelijk douanetarief 20 % ad valorem.
Artikel 2
1. (…)
2. De Verordeningen (EG) nr. 1291/2000
[Hof: thans Vo 376/2008], (EG) nr. 1301/2006 en (EG) nr. 382/2008 zijn van toepassing, tenzij in de onderhavige verordening anders is bepaald.
Artikel 7
1. De hoeveelheden die in het kader van het in artikel 1, lid 1, vastgestelde contingent worden gegund, mogen pas na het overleggen van een invoercertificaat in het vrije verkeer worden gebracht.
2. (…)
Verordening (EG) nr. 376/2008van de Commissie van 23 april 2008 houdende gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen inzake het stelsel van invoer-, uitvoer- en voorfixatiecertificaten voor landbouwproducten
Artikel 7
1. Het invoer-, respectievelijk het uitvoercertificaat, brengt het recht en de verplichting mede om op grond van het certificaat de daarin vermelde hoeveelheid van het betrokken product
en/of goed in-, respectievelijk uit te voeren, zulks – behoudens overmacht –
tijdens de geldigheidsduur van het certificaat.
De in dit lid bedoelde verplichtingen zijn primaire eisen in de zin van artikel 20 van Verordening (EEG) nr. 2220/85 van de Commissie.
2. (…)
Artikel 22
1. Voor de bepaling van de geldigheidsduur van de certificaten wordt ervan uitgegaan dat de certificaten op de dag van indiening van de aanvraag zijn afgegeven, die dag wordt in de
geldigheidsduur van het certificaat meegerekend. Het certificaat kan evenwel eerst vanaf de feitelijke afgifte ervan worden gebruikt.
2. Bepaald kan worden dat de geldigheidsduur van het certificaat op de datum van de feitelijke afgifte ingaat; in dat geval wordt de dag van de feitelijke afgifte in de geldigheidsduur van het certificaat meegerekend.
Artikel 23
1. Exemplaar nr. 1 van het certificaat wordt overgelegd aan het douanekantoor waar wordt aanvaard:
a. a) wanneer het een invoercertificaat betreft, de aangifte voor het vrije verkeer;
(…)
Verordening (EG) Nr. 1301/2006van de Commissie van 31 augustus 2006 houdende gemeenschappelijke voorschriften voor het beheer van door middel van een stelsel van invoercertificaten beheerde invoertariefcontingenten voor landbouwproducten
Artikel 1
(…)
3. Verordening (EG) nr. 1291/2000 [
Hof: thans Vo 376/2008]is van toepassing voor de invoercertificaten tenzij in de onderhavige verordening iets anders is bepaald.

5.Beoordeling van het geschil

Gebruik van een na invoerdatum afgegeven invoercertificaat
5.1.
Belanghebbende heeft de inspecteur, vóór uitreiking van de UTB, verzocht om de vijf aangiften ten invoer waarop de UTB betrekking heeft te herzien op de voet van artikel 78, eerste lid, van het CDW. Meer in het bijzonder heeft zij verzocht de in de aangiften vermelde certificaatnummers 359606 en 359984 (betreffende bevroren rundvlees met been) te vervangen door certificaatnummer 367912 (betreffende bevroren rundvlees zonder been). De inspecteur heeft deze wijziging bij de onder 1.1.1 genoemde beschikking geweigerd, omdat invoercertificaat nr. 367912 pas op 27 mei 2014 is afgegeven, zodat dit certificaat niet geldig was op het moment dat de aangiften ten invoer werden aanvaard (24 maart en 2 april 2014). In hoger beroep heeft belanghebbende haar door de rechtbank verworpen stelling herhaald dat niet is vereist dat belanghebbende ten tijde van het doen van de aangiften (reeds) in het bezit van het certificaat is, zodat de inspecteur de gevraagde herziening ten onrechte heeft geweigerd. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
5.2.
Bij Verordening (EG) nr. 431/2008 is een tariefcontingent voor bevroren rundvlees geopend van 53.000 ton per jaar. Op grond van artikel 2, lid 2, van deze verordening is onder meer Verordening (EG) nr. 376/2008 van toepassing, voor zover in Verordening 431/2008 niet anders is bepaald. Onder verwijzing naar deze twee verordeningen heeft de rechtbank als volgt geoordeeld:
“8. Op 23 mei 2008 is in werking getreden Verordening (EG) Nr. 431/2008 van de Commissie van 18 mei 2008 betreffende de opening en de wijze van beheer van een tariefcontingent voor de invoer van bevroren rundvlees van GN-code 0202 en producten van GN-code 0206 29 91 (hierna: Verordening 431/2008).
Artikel 7, eerste lid, van Verordening 431/2008 luidt:
“De hoeveelheden die in het kader van het in artikel 1, lid 1, vastgestelde contingent worden gegund, mogen pas na het overleggen van een invoercertificaat in het vrije verkeer worden gebracht.”
9. Op 16 mei 2008 is in werking getreden Verordening (EG) Nr. 376/2008 van de Commissie van 23 april 2008 houdende gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen inzake het stelsel van invoer-, uitvoer- en voorfixatiecertificaten voor landbouwproducten (hierna: Verordening 376/2008).
In de preambule van Verordening 376/2008 staat in de overwegingen 15 en 16 het volgende vermeld:
“(15) Het invoer- of uitvoercertificaat geeft het recht in- of uit te voeren. Daarom moet het worden overgelegd bij de aanvaarding van de aangifte ten in- of uitvoer.
(16) Bij vereenvoudigde invoer- of uitvoerprocedures (…) kan deze overlegging achteraf plaatsvinden. De importeur of exporteur moet echter in het bezit zijn van het certificaat op de datum die als datum van aanvaarding van de aangifte ten in- of uitvoer geldt.”
Artikel 7, eerste lid, van Verordening 376/2008 luidt:
“Het invoer- respectievelijk het uitvoercertificaat brengt het recht en de verplichting mede om op grond van het certificaat de daarin vermelde hoeveelheid van het betrokken product en/of goed in te voeren, zulks – behoudens overmacht – tijdens de geldigheidsduur van het certificaat.”
Artikel 22, eerste en tweede lid, van Verordening 376/2008 luidt:
“1. Voor de bepaling van de geldigheidsduur van de certificaten wordt ervan uitgegaan dat de certificaten op de dag van indiening van de aanvraag zijn afgegeven, die dag wordt in de geldigheidsduur van het certificaat meegerekend. Het certificaat kan evenwel eerst vanaf de feitelijke afgifte ervan worden gebruikt.
2. Bepaald kan worden dat de geldigheidsduur van het certificaat op de datum van de feitelijke afgifte ingaat; in dat geval wordt de dag van de feitelijke afgifte in de geldigheidsduur van het certificaat meegerekend.”
Artikel 23 van Verordening 376/2008 luidt:
„1. Exemplaar nr. 1 van het certificaat wordt overgelegd aan het douanekantoor waar wordt aanvaard:
a. a) wanneer het een invoercertificaat betreft, de aangifte voor het vrije verkeer;
(…)
2. Bij de aanvaarding van de in lid 1 bedoelde aangifte wordt exemplaar nr. 1 van het certificaat aan de douaneautoriteiten overgelegd of ter beschikking van deze autoriteiten gehouden.”
10. Eiseres stelt zich op het standpunt dat een invoercertificaat dat na de datum van invoer is afgegeven kan dienen voor toepassing van het verlaagde tarief in het kader van een tariefcontingent, omdat een afgegeven invoercertificaat geldt voor de gehele contingent-periode en de datum van afgifte niet moet worden gezien als een vanaf-datum. De rechtbank volgt dit standpunt van eiseres niet en overweegt daartoe als volgt. Uit de hiervoor opgenomen regelgeving, in onderlinge samenhang bezien, blijkt dat voor toepassing van het verlaagde tarief in het kader van een tariefcontingent een invoercertificaat is vereist dat bij de importeur op de datum die als datum van aanvaarding van de aangifte ten invoer geldt, in het bezit moet zijn. De bepalingen onder 8 en 9 hiervoor sluiten de mogelijkheid dat een invoercertificaat met terugwerkende kracht kan gelden uit. Nu het invoercertificaat met nummer 367912 is afgegeven op 27 mei 2014 en op 30 juni 2014 aan eiseres is overgedragen, terwijl de goederen op 24 maart en 2 april 2014 in het vrije verkeer zijn gebracht, kan reeds hierom het invoercertificaat niet dienen voor de invoer in het kader van het tariefcontingent. Het beroep van eiseres op artikel 20, vierde lid, van het CDW kan eiseres niet baten, omdat niet is voldaan aan de hiervoor vermelde voorwaarde dat het invoercertificaat in het bezit moet zijn ten tijde van de aanvaarding van de aangifte. Gelet op vorenstaande is het verzoek om herziening terecht door verweerder afgewezen en de utb in beginsel dan ook terecht opgelegd.”
5.3.
Het Hof onderschrijft dit oordeel en maakt de door de rechtbank gebezigde rechtsoverwegingen tot de zijne. Het Hof voegt hieraan nog het volgende toe. Anders dan belanghebbende in hoger beroep heeft betoogd, volgt naar ’s Hofs oordeel uit artikel 7, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 431/2008, gelezen in samenhang met artikel 7, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 376/2008, expliciet dat een invoercertificaat het recht (en de verplichting) met zich brengt om
tijdensde geldigheidsduur van het certificaat de daarin vermelde hoeveelheid van het betrokken product in te voeren en derhalve niet reeds vóór de geldigheidsduur van het certificaat. De stelling van belanghebbende dat niet is vereist dat het certificaat ten tijde van het doen van aangiften in haar bezit is en, aldus begrijpt het Hof, dat het certificaat geldig is voor de gehele periode waarvoor het contingent van toepassing is, vindt gelet op het vorenoverwogene geen steun in het recht. De omstandigheid dat het invoercertificaat wel een einddatum van de geldigheidsduur vermeldt, maar geen aanvangsdatum, voert niet tot een ander oordeel, omdat de aanvangsdatum rechtstreeks uit de wet voortvloeit (Verordening 376/2008, artikel 22).
De door belanghebbende gemaakte vergelijking met preferentiële oorsprongscertificaten, die onder bepaalde voorwaarden wel achteraf mogen worden aangevraagd en overgelegd, werpt geen ander licht op de zaak, nu voor preferentiële oorsprongscertificaten, anders dan voor de onderwerpelijke invoercertificaten, in de wetgeving uitdrukkelijk is bepaald dat oorsprongscertificaten achteraf mogen worden afgegeven (vgl. bijvoorbeeld artikel 97 terdecies, derde lid, TCDW).
De door belanghebbende in hoger beroep overgelegde beschikking van de Europese Commissie van 22 oktober 2001, nr. C(2001)3144, referentienummer REM 4/2001, voert evenmin tot een ander oordeel, nu in deze beschikking wordt bevestigd dat een invoercertificaat bij de aangifte voor het vrije verkeer dient te worden overgelegd (punt 12) en dat bij afwezigheid van een invoercertificaat op het moment dat de goederen in het vrije verkeer worden gebracht geen aanspraak kan worden gemaakt op de tariefpreferentie (punt 13 en 14). Het hoger beroep van belanghebbende faalt in zoverre.
Vertrouwensbeginsel
5.4.
Desgevraagd heeft belanghebbende ter zitting gepreciseerd dat zij uitsluitend een beroep doet op het bepaalde in artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW en niet op een ongeschreven vertrouwensbeginsel. Het Hof zal belanghebbende hier in volgen, nu volgens vaste rechtspraak naast het bepaalde in artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW, geen plaats is voor het achterwege laten van een navordering van douanerechten wegens schending van door de douane jegens de douaneschuldenaar gewekt vertrouwen (vgl. Hof van Justitie 5 oktober 1988, Padovani, 210/87 en Hoge Raad 8 juni 2012, nr. 11/00573, ECLI:NL:HR:2012: BW7710).
5.5.
Ingevolge artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW gaan de douaneautoriteiten niet tot boeking achteraf van douanerechten over indien aan de volgende drie cumulatieve voorwaarden is voldaan. Om te beginnen moet inning van de rechten achterwege zijn gebleven ten gevolge van een vergissing van de bevoegde autoriteiten, vervolgens moet de vergissing van deze autoriteiten van dien aard zijn geweest, dat een belastingschuldige te goeder trouw deze redelijkerwijze niet kon ontdekken, en ten slotte moet laatstbedoelde voor zijn douaneaangifte aan alle voorschriften van de geldende regelgeving hebben voldaan (vgl. HvJ 18 oktober 2007, Agrover Srl, C-173/06, ECLI:EU:C:2007:612, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
5.6.
Wat de eerste voorwaarde betreft heeft het Hof van Justitie diverse keren beslist dat artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW de bescherming beoogt van het gewettigd vertrouwen van de belastingschuldige in de juistheid van alle factoren die een rol spelen bij het besluit om al dan niet tot navordering van douanerechten over te gaan. Het gewettigd vertrouwen van de belastingschuldige is slechts vatbaar voor bescherming uit hoofde van dat artikel, indien het de bevoegde autoriteiten “zelf” zijn geweest die de grondslag hebben gecreëerd voor dat gewettigd vertrouwen. Enkel de vergissingen die aan een actieve gedraging van de bevoegde autoriteiten zijn toe te schrijven, geven recht op niet-navordering van douanerechten.
5.7.
Belanghebbende heeft ter zake aangevoerd dat zij in 2011 een aangifte heeft gedaan op 29 juli 2011, terwijl zij pas op 1 augustus 2011 over een geldig invoercertificaat beschikte. De inspecteur is hier destijds op gewezen door het productschap, waarna een navordering is aangekondigd. De inspecteur heeft vervolgens op verzoek van belanghebbende de aangifte buiten werking gesteld en op 8 augustus 2011 een nieuwe aangifte aanvaard, waarbij belanghebbende alsnog een beroep kon doen op het invoercertificaat van 1 augustus 2011.
Daarnaast heeft belanghebbende in 2014 een aangifte gedaan in maart van dat jaar, waarbij de inspecteur in juni 2014 de desbetreffende partij heeft afgeschreven op een invoercertificaat dat pas in mei 2014 aan belanghebbende was afgegeven.
5.8.
Belanghebbende stelt dat zij, gezien deze eerdere gedragingen, er op mocht vertrouwen dat de inspecteur ook ditmaal weer zou meewerken aan een oplossing. De inspecteur heeft erkend dat de douane in beide gevallen heeft gehandeld in strijd met de wet en zich in zoverre heeft vergist. De inspecteur heeft daar evenwel aan toegevoegd dat genoemde contra-legem oplossingen geen “vergissingen” zijn als bedoeld in artikel 220, lid 2, letter b, CDW, omdat er geen enkel verband bestaat tussen de twee voormelde buitenwettelijke handelingen van de inspecteur en het feit dat de douane in het onderwerpelijke geval aanvankelijk te weinig douanerechten heeft geheven. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
5.9.
Zoals gememoreerd onder 5.5 moet inning van de rechten achterwege zijn gebleven
ten gevolgevan een vergissing van de bevoegde autoriteiten. Ook als de stelling van belanghebbende wordt aanvaard dat een vergissing is gelegen in het in het verleden meewerken van de inspecteur aan een ‘oplossing’, kan van deze vergissing niet worden gezegd dat zij heeft geleid tot het achterwege blijven van de inning van de verschuldigde douanerechten. In het onderwerpelijke geval bestaat immers geen causaal verband tussen de te lage vaststelling van de douaneschuld (door het bij de behandeling van de aangiften ten onrechte toekennen van het tariefcontinent) en de twee onder 5.7 beschreven handelwijzen van de inspecteur, zodat deze handelwijzen reeds daarom geen grond kunnen vormen om af te zien van navordering op de voet van artikel 220, lid 2, letter b van het CDW.
5.10.
Het vorenoverwogene neemt niet weg dat naar ’s Hofs oordeel wel anderszins sprake is van een vergissing als bedoeld in artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW. Belanghebbende heeft aangiften gedaan voor bevroren rundvlees zonder been (GN-code 0202 3090), maar heeft daarbij invoercertificaten overgelegd voor bevroren rundvlees met been (GN-code 0202 10 00 en 0202 20). De aangiften zijn in alle gevallen gecontroleerd aan de hand van de bijgevoegde bescheiden, conform artikel 68, onder a, van het CDW, zo heeft de inspecteur ter zitting verklaard. De inspecteur heeft daarbij niet opgemerkt dat onjuiste invoercertificaten zijn overgelegd en heeft de certificaten afgeschreven voor de aangegeven hoeveelheden. Hij heeft daardoor ten onrechte het verlaagde tarief toegepast. Genoemde controles vormen een actieve gedraging van de inspecteur welke kwalificeert als “vergissing” in de zin van artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW.
5.11.
Artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW mist desalniettemin toepassing, omdat aan de tweede voorwaarde noch aan de derde voorwaarde zoals hiervoor vermeld onder 5.5 is voldaan. Met betrekking tot de tweede voorwaarde is door belanghebbende ter zitting verklaard dat zij nimmer vlees met been invoert en dat zij abusievelijk invoercertificaten voor vlees met been heeft aangevraagd. Bij ontvangst van de invoercertificaten heeft zij haar fout niet onderkend en de certificaten ter beschikking gesteld aan haar direct vertegenwoordiger. Deze heeft evenmin onderkend dat de certificaten betrekking hebben op een ander product dan het product dat werd ingevoerd. Naar ’s Hofs oordeel hebben belanghebbende en haar direct vertegenwoordiger daarmee niet de zorgvuldigheid betracht die van hen mocht worden verwacht, te minder nu belanghebbende een professionele marktdeelnemer is (belanghebbende maakt elk jaar gebruik van het contingent), het een eenvoudige regeling betreft en zich in het verleden reeds problemen hebben voorgedaan met de geldigheid van invoercertificaten (zie 5.7). Belanghebbende had de vergissing van de inspecteur daarom redelijkerwijze kunnen ontdekken, zodat de tweede voorwaarde voor het afzien van navordering niet is vervuld. Met betrekking tot de derde voorwaarde geldt dat belanghebbende invoercertificaten heeft overgelegd waarvan zij zelf aanstonds had kunnen vaststellen dat zij niet konden dienen om gebruik te maken van het door haar in haar aangiften vermelde tariefcontingent. Daarmee is evenmin voldaan aan de derde voorwaarde voor het afzien van navordering.
5.12.
Gelet op het vorenoverwogene zijn de voorwaarden van artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW niet vervuld, zodat de inspecteur niet gehouden was om van navordering af te zien.
Buitenwerkingstelling/ongeldigmaking aangiften
5.13.
Belanghebbende heeft in hoger beroep betoogd dat haar aangiften niet aanvaard hadden mogen worden, nu achteraf is gebleken dat in de invoercertificaten een ander product en een andere goederencode zijn vermeld dan het ingevoerde product en de daarbij behorende goederencode. Omdat de aanvaarding van de aangiften ten onrechte heeft plaatsgevonden dienen zij buitenwerking te worden gesteld, aldus belanghebbende. Het Hof volgt belanghebbende hierin niet. Op grond van artikel 66, lid 2, CDW heeft als hoofdregel te gelden dat ongeldigmaking in beginsel niet meer mogelijk als de goederen, zoals in deze zaak, al zijn vrijgegeven. De situaties waarin een aangifte na vrijgave van de goederen nog ongeldig kan worden gemaakt zijn limitatief opgesomd in artikel 251 TCDW. In casu doet zich geen situatie voor als genoemd in artikel 251 TCDW, zodat een rechtsgrond voor de door belanghebbende gewenste buitenwerkingstelling ontbreekt.
Herziening van de aangiften
5.14.
Nu vast staat dat belanghebbende bij aanvaarding van haar aangiften niet beschikte over een geldig invoercertificaat heeft de inspecteur terecht de door belanghebbende gevraagde herziening geweigerd en heeft hij op goede gronden de codes L001, 070 en 125, die alle verband houden met het ten onrechte door belanghebbende aangevraagde tariefcontingent, uit de aangiften verwijderd.
Slotsom
5.15.
De slotsom is dat de hoger beroepen ongegrond zijn en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, C.J. Hummel en
E.M. Vrouwenvelder, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen, als griffier. De beslissing is op 20 april 2017 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.