Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.[geïntimeerde sub 1] ,
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
“Wij adviseren u te voorzien in de hiervoor berekende netto kredietbehoefte”. In het CAD advies is de netto kredietbehoefte van de ondernemingen berekend op fl. 250.000,-.
3.Beoordeling
“ [geïntimeerden] ”. In het vervolg van het vonnis overweegt de rechtbank onder meer dat
“ [geïntimeerden] ”(bij comparitie) een bewijsopdracht is verstrekt (namelijk dat [B] namens ING Bank heeft toegezegd dat een uitbreiding van het krediet zou worden toegestaan bij een positieve quickscan en een tweede hypotheek; rechtsoverweging 3);
“ [geïntimeerden] ”aan hun bewijsopdracht hebben voldaan en ING Bank derhalve jegens
“ [geïntimeerden] ”is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen zodat de gevorderde verklaring voor recht zal worden toegewezen (rechtsoverweging 8) en in beginsel aansprakelijk is voor de door
“ [geïntimeerden] ”geleden schade als gevolg van de niet nagekomen toezegging (rechtsoverweging 9).
“ [geïntimeerden] ”en veroordeelt ING Bank tot vergoeding aan
“ [geïntimeerden] ”van de door hen als gevolg van de niet nagekomen toezegging geleden schade.
“ [geïntimeerden] ”in het dictum niet uit de lucht komt vallen maar geheel in lijn is met het gebruik van de aanduiding
“ [geïntimeerden] ”in de overwegingen (enkel in rechtsoverweging 8 wordt in de zinsnede “het krediet van [geïntimeerden] ” met de aanduiding
“ [geïntimeerden] ”enkel de ondernemingen bedoeld). Dat de rechtbank met de aanduiding
“ [geïntimeerden] ”- anders dan haar eigen definitie van deze aanduiding in het begin van het vonnis - steeds de ondernemingen heeft bedoeld en niet de ondernemingen én [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] , ligt niet voor de hand. Daarbij komt dat [geïntimeerden] mede eisers waren in de procedure, zonder dat in het dictum de door hen ingestelde vorderingen tot een verklaring voor recht en veroordeling in de schadestaat (zie rechtsoverweging 7), zijn afgewezen. Bovendien wordt in rechtsoverweging 9 bij de weergave van de onderbouwing van de schade door
“ [geïntimeerden] ”ook schade van enkel [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] weergegeven, terwijl in rechtsoverweging 11 wordt overwogen dat
“ [geïntimeerden] ”de mogelijkheid dat schade is geleden als gevolg van het niet nakomen van de toezegging voldoende aannemelijk hebben gemaakt, zonder dat wordt opgemerkt dat de schade van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] niet voor vergoeding in aanmerking komt. Naar het oordeel van het hof ligt – anders dan ING Bank betoogt – (impliciet) in het vonnis van 23 juni 2004 besloten dat ING Bank niet alleen een contractuele relatie hadden met de ondernemingen (de kredietovereenkomst) maar ook met [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] als eigenaren van de bedrijfspanden (de afspraak dat ING Bank het extra krediet zou verstrekken bij een positieve quickscan en een tweede (door [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] te verstrekken) hypotheek op de bedrijfspanden).
aanvullendefinanciering, terwijl reeds een krediet was verstrekt van fl. 600.000,-, volgens ING Bank tegen geringe zekerheden. In het licht van het vorenstaande heeft ING Bank haar betwisting van de stelling dat andere banken niet bereid waren tot financiering onvoldoende toegelicht, zeker nu zij zelf bank is en in deze meer duidelijkheid had kunnen verschaffen. Dit wordt niet anders door het gegeven dat Rabobank in 1998 wél bereid was te financieren; de financiële positie van de ondernemingen was toen aanmerkelijk gewijzigd. Het verweer dat [geïntimeerden] hadden kunnen proberen een regeling met de schuldeisers te treffen, wordt nu ING Bank net een recht van tweede hypotheek op de bedrijfspanden had verkregen en gesteld noch gebleken is dat [geïntimeerden] dan wel de ondernemingen over enig resterend actief beschikten, als onvoldoende gemotiveerd verworpen. Hetzelfde geldt voor het verweer dat de verkoop van de panden voorkomen had kunnen worden door de ondernemingen failliet te laten gaan. Nu ING Bank onvoldoende gemotiveerd is ingegaan op de stelling van [geïntimeerden] dat ING Bank bij een faillissement van de ondernemingen tot uitwinning van de hypotheken was overgegaan, was ook het failliet laten gaan van de ondernemingen geen optie. Nu de stelling dat er geen reële alternatieven waren onvoldoende gemotiveerd is betwist en ING Bank weigerde mee te werken aan een onvoorwaardelijk royement van de hypotheken, was de enige mogelijkheid die [geïntimeerden] hadden om het acute liquiditeitsprobleem op te lossen, een verkoop van de bedrijfspanden. Het hof laat bij deze beslissing in het midden of ING Bank al dan niet op deze beslissing heeft aangedrongen. Ook voor de beslissing de bedrijfspanden te verkopen geldt dat gelet op de positie en van [geïntimeerden] binnen de ondernemingen alleszins voorstelbaar is dat zij hiertoe zijn overgegaan.
grief VII in het principaalappel begrijpt, wordt voormeld uitgangspunt niet aangevallen, maar betoogd dat ook in de hypothetische situatie zoveel mogelijk moet worden aangesloten bij de werkelijkheid en met name bij welke huurinkomsten en kosten de bedrijfspanden genereerden in de tijd dat [geïntimeerden] ze nog in eigendom hadden. [geïntimeerden] hebben wat dit betreft hun vordering onvoldoende onderbouwd, omdat ze wel berekeningen uit die periode hebben overgelegd maar geen onderliggende stukken waaruit blijkt hoe hoog de huren daadwerkelijk waren (bijvoorbeeld huurcontracten), niet hebben aangetoond dat de huren daadwerkelijk werden betaald en ook niet hoe hoog de gemaakte kosten daadwerkelijk waren, aldus ING Bank.
Grief XVI in het principaal appelis gericht tegen dit oordeel. De werkelijke situatie was dat het bedrijfspand op 12 december 2012 was gesloopt, terwijl [geïntimeerden] om de sloop te voorkomen veel kosten hadden moeten maken, aldus ING Bank.
Grief XVII in het principaal appelhoudt in dat de rechtbank bij haar berekening van de gederfde inkomsten van de exploitatie van de panden heeft geoordeeld dat onderhoudskosten zijn gemaakt van 3% over de huuropbrengst van € 594.306,-, en derhalve € 17.829,18. Hoogstens dit bedrag (en geen € 20.000,-) moet bij de getaxeerde waarde worden opgeteld, zo stelt ING Bank.
“Berekening marktwaarde [adres 2] ”bij het deskundigenrapport blijkt dat de deskundige van de door haar getaxeerde waarde van de [adres 2] van € 440.000,- (afgerond) een bedrag van € 20.000,- aan achterstallig onderhoud heeft afgetrokken. Het gegeven dat de onderhoudskosten al in mindering zijn gebracht bij de vaststelling van het bedrag aan gederfde inkomsten uit exploitatie van de panden, brengt met zich dat de aftrek van 20.000 van de getaxeerde waarde door de deskundige ongedaan moet worden gemaakt. Dit heeft tot gevolg dat de rechtbank terecht de marktwaarde van de [adres 2] heeft begroot op € 440.000,-.
grief 2 in het incidenteel appelbrengen [geïntimeerden] het bezwaar dat de kosten koper voor rekening van koper komen en dus geen invloed zouden hebben op de verkoopwaarden, opnieuw naar voren. Het hof verwerpt het bezwaar en verwijst ter motivering van deze beslissing naar de motivering door de rechtbank, waarmee het hof zich verenigt en die hij tot de zijne maakt.
grief 1 in het incidenteel appeltegen deze afwijzing en verminderen zij hun eis tot een bedrag van € 18.668,51 (=€ 6.901,09 + € 6.392,42 + € 5.375,-), vermeerderd met rente. [geïntimeerden] voeren als grondslag voor de vordering aan dat het door ING Bank niet verstrekken van het toegezegde extra krediet tot gevolg heeft gehad dat de ondernemingen niet aan hun verplichtingen jegens de belastingdienst konden voldoen. De ondernemingen zijn hierdoor genoodzaakt geweest op 28 april 1999 een vaststellingsovereenkomst met de belastingdienst te sluiten. Om deze vaststellingsovereenkomst te sluiten is advisering door BDO noodzakelijk geweest (kosten € 6.901,09) en omdat nadien problemen ontstonden met de uitvoering van de overeenkomst is mr. De Vries ingeschakeld (kosten € 6.392,42). In de periode nadat ING Bank had geweigerd het toegezegde extra krediet te verstrekken totdat de regeling met de belastingdienst op 28 april 1999 werd getroffen, zijn vanwege de betalingsachterstanden door de belastingdienst boete en verhogingen aan de ondernemingen opgelegd voor een totaalbedrag van € 5.375,-, aldus nog steeds [geïntimeerden]
“met oog op het compromis”op nihil zijn gesteld, zodat niet valt in te zien dat de ondernemingen en/of [geïntimeerden] door het treffen van de regeling met de belastingdienst schade hebben geleden (nummer 4.24 conclusie van dupliek). Nu in de vaststellingsovereenkomst inderdaad wordt vermeld dat de ondernemingen zekere bedragen aan naheffingsaanslagen omzetbelasting en loonbelasting verschuldigd waren maar deze vanwege het compromis op nihil werden gesteld, had op de weg van [geïntimeerden] gelegen uit te leggen waarom de regeling voor de ondernemingen en/of [geïntimeerden] niet (ook) tot financiële voordelen heeft geleid, dan wel hoe groot het financiële voordeel van de regeling voor de ondernemingen bij benadering was. [geïntimeerden] beschikken immers over deze informatie. Daarbij staat vast dat de belastingschuld van de ondernemingen op het moment van het treffen van de vaststellingsovereenkomst ongeveer fl. 375.000,- bedroeg, terwijl de regeling erin resulteerde dat een bedrag van fl. 115.000,- aan de belastingdienst moest worden betaald (en compensabele verliezen werden verrekend; zie rechtsoverweging 2.20). Nu [geïntimeerden] hebben nagelaten hierover duidelijkheid (bij benadering) te verstrekken, hebben zij onvoldoende op het verweer van ING Bank gereageerd. Het verweer laat immers de mogelijkheid open dat de ondernemingen en/of [geïntimeerden] door de regeling een financieel voordeel hebben genoten dat groter was dan de schade van € 18.668,51 die zij stellen vanwege de regeling te hebben geleden, en dat zij dus per saldo geen schade hebben geleden.
grief XI in het principaal appeldat de vordering geheel moet worden afgewezen.
Grief 4 in het incidenteel appelstrekt ertoe dat de vordering geheel moet worden toegewezen.
Grief XII in het principaal appelis gericht tegen deze toewijzing.
grief XIII in het principaal appeldat vordering a geheel had moeten worden afgewezen omdat het een eigen keuze van [geïntimeerden] is geweest het bedrijfspand te verkopen. Het hof heeft hierboven al geoordeeld dat de voortijdige verkoop van de bedrijfspanden is veroorzaakt door het door ING Bank niet verstrekken aan de ondernemingen van het (toegezegde) krediet en dat de schadelijke gevolgen hiervan in beginsel aan ING Bank toerekenbaar zijn (rechtsoverweging 3.5). Dit brengt met zich dat ING Bank aansprakelijk is voor de schade die [geïntimeerden] hebben geleden doordat de gemeente de subsidie heeft teruggevorderd. ING Bank stelt voorts dat [geïntimeerden] haar niet op de hoogte hebben gesteld van hun voornemen tot verkoop van het bedrijfspand en de hierdoor ontstane verplichting tot terugbetaling van de subsidie, zodat zij hun schadebeperkingsplicht hebben geschonden. Het hof verwerpt dit betoog omdat ING Bank onvoldoende gemotiveerd hebben aangegeven hoe het ontstaan van de schade hierdoor had kunnen worden voorkomen. Grief XIII slaagt niet.
grieven XIV, XV, XVIII, XIX, XX en XXI in het principaal appelworden als onzelfstandig verworpen.