ECLI:NL:GHAMS:2017:1866

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 mei 2017
Publicatiedatum
19 mei 2017
Zaaknummer
200.160.894/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadestaatprocedure inzake schade door niet nakomen toezegging krediet door bank

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 16 mei 2017 uitspraak gedaan in een hoger beroep dat was ingesteld door ING Bank N.V. tegen eerdere vonnissen van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een schadestaatprocedure waarin de appellanten, ING Bank, in hoger beroep zijn gekomen van de vonnissen van de rechtbank die hen hadden veroordeeld tot schadevergoeding aan de geïntimeerden, [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2]. De rechtbank had geoordeeld dat ING Bank toerekenbaar tekortgeschoten was in de nakoming van haar verplichtingen jegens de geïntimeerden door een toezegging tot kredietuitbreiding niet na te komen. De geïntimeerden, die in de jaren negentig een bakkersbedrijf runden, hadden een kredietovereenkomst met ING Bank en waren genoodzaakt hun bedrijfspanden te verkopen door liquiditeitsproblemen die voortvloeiden uit het niet verstrekken van het extra krediet. Het hof heeft de feiten en de eerdere oordelen van de rechtbank in overweging genomen en heeft geoordeeld dat er een causaal verband bestaat tussen het niet verstrekken van het krediet en de gedwongen verkoop van de bedrijfspanden. Het hof heeft de vorderingen van de geïntimeerden gedeeltelijk toegewezen, maar ook enkele vorderingen afgewezen, waaronder die voor advieskosten en kosten van de belastingdienst. De proceskosten zijn toegewezen aan de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, ING Bank.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.160.894/01
zaak- en rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/473140/HA ZA 10-3386
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 16 mei 2017
inzake
ING BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
appellante in principaal appel,
tevens geïntimeerde in incidenteel appel,
advocaat: mr. E.C. Netten te Amsterdam,
tegen

1.[geïntimeerde sub 1] ,

wonend te [woonplaats 1] ,
2. [geïntimeerde sub 2] ,
wonend te [woonplaats 2] , gemeente [gemeente] ,
geïntimeerden in principaal appel,
tevens appellanten in incidenteel appel,
advocaat: mr. P. Habermehl te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Appellante wordt hierna ING Bank genoemd. Geïntimeerden worden gezamenlijk [geïntimeerden] genoemd en ieder afzonderlijk [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] .
ING Bank is bij dagvaarding van 10 oktober 2014 in hoger beroep gekomen van de vonnissen van de rechtbank Amsterdam van 12 december 2012, 24 april 2013 en 20 augustus 2014 onder bovengenoemd zaak- en rolnummer gewezen tussen [geïntimeerden] als eisers en ING Bank als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel appel, met producties;
- memorie van antwoord in incidenteel appel.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 14 september 2015 doen bepleiten, ING Bank door mr. Netten voornoemd en [geïntimeerden] door mr. Habermehl voornoemd en mr. J. van Mens te Amsterdam, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd (mrs. Habermehl en Van Mens ieder aan de hand van eigen pleitnotities). [geïntimeerden] hebben twee producties in het geding gebracht.
ING Bank heeft in het principaal appel geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden vonnissen en alsnog volledige afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerden] , met - uitvoerbaar bij voorraad - beslissing over de proceskosten. [geïntimeerden] hebben in het principaal appel geconcludeerd tot bekrachtiging van de bestreden vonnissen.
[geïntimeerden] hebben in het incidenteel appel geconcludeerd tot gedeeltelijke vernietiging van de bestreden vonnissen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog toewijzing van hun vorderingen voor zover aangegeven in de grieven, met beslissing over de proceskosten inclusief rente. ING Bank heeft in het incidenteel appel geconcludeerd tot verwerping, met - uitvoerbaar bij voorraad - beslissing over de proceskosten.
Partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 12 december 2012 onder rechtsoverweging 2 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. In de grieven I-IV maakt ING Bank bezwaar tegen een deel van deze vaststelling. Het hof zal bij de vaststelling hierna rekening houden met deze bezwaren en de door ING Bank genoemde feiten - voor zover juist en van belang - meewegen bij de overige beoordeling van de zaak. Voor het overige zijn de door de rechtbank vastgestelde feiten niet in geschil en dienen zij ook het hof als uitgangspunt. De feiten komen neer op het volgende.
2.2.
[geïntimeerden] hielden zich in de jaren negentig van de vorige eeuw bezig met de productie en verkoop van brood en banket (onder meer) via de vennootschap Gebroeders [X] Beheer B.V. (hierna: [X] Beheer). [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] bezaten van deze vennootschap ieder de helft van de aandelen.
2.3.
[geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] waren ieder in persoon voor de helft eigenaar
van de onroerende zaken gelegen aan het [adres 1] en aan de [adres 2]
(hierna ook: de bedrijfspanden).
2.4.
[X] Beheer was enig aandeelhouder en bestuurder van [X] Backery B.V. (hierna: Backery) en van [X] Retail B.V. (hierna: Retail). De statutaire naam van Retail is op 19 maart 2003 gewijzigd in All Bakers Vastgoed B.V. (hierna: All Bakers Vastgoed).
2.5.
In Backery was de centrale bakkerij ondergebracht, gevestigd in het pand aan het
[adres 1] . Backery huurde dit pand van [geïntimeerden]
2.6.
Retail exploiteerde twee bakkerswinkels waarvan één op de begane grond van het pand aan de [adres 2] . Tot 1 september 1996 werd de begane grond door [geïntimeerden] verhuurd aan een franchisenemer, de heer [A] (hierna: [A] ). De bovenverdiepingen van het pand aan de [adres 2] bestonden uit drie bovenwoningen en twee zolders die door [geïntimeerden] werden verhuurd aan vier huurders.
2.7.
ING Bank heeft op basis van een kredietovereenkomst van 14 juli 1995 aan
[X] Beheer, Backery en All Bakers Vastgoed (toen nog genaamd Retail; hierna gezamenlijk ook aangeduid als: de ondernemingen) een krediet verstrekt van fl. 600.000,-.
2.8.
Medio 1996 ontstonden hij de ondernemingen liquiditeitsproblemen en is ING Bank verzocht om uitbreiding van het krediet met fl. 250.000,- (€ 113.445.05,-).
2.9.
[geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben op 21 juni 1996 en ten gunste van ING Bank een tweede hypotheek gevestigd op de bedrijfspanden (hierna: de tweede hypotheek).
2.10.
Het bureau CAD Advies heeft op 4 juli 1996 in opdracht van ING Bank een
(quickscan)rapport uitgebracht over de exploitatiemogelijkheden van [X] Beheer (hierna: het CAD advies) waarin onder meer wordt vermeld
“Wij adviseren u te voorzien in de hiervoor berekende netto kredietbehoefte”. In het CAD advies is de netto kredietbehoefte van de ondernemingen berekend op fl. 250.000,-.
2.11.
ING Bank heeft op 4 juli 1996 geweigerd het krediet uit te bereiden.
2.12.
Op 28 augustus 1996 hebben [geïntimeerden] in een gesprek met ING Bank gevraagd de tweede hypotheek op de bedrijfspanden om niet te royeren. ING Bank was daartoe niet bereid.
2.13.
In een brief van 14 oktober 1996 van ING Bank aan [X] Beheer en
[geïntimeerde sub 1] staat, voor zover hier van belang, het volgende:
“Naar aanleiding van onze bespreking van 10 oktober jl. bevestigen wij u het volgende. Wij zullen de tweede hypothecaire inschrijving ad f. 250.000, = op het [adres 1] en de [adres 2] royeren, onder de volgende voorwaarden.
Uit de verkoop van de genoemde panden en de winkel aan de [adres 2] komt een totaalbedrag ter beschikking van f. 365.000, =. Dit bedrag zal worden aangewend voor een extra aflossing op uw faciliteiten. Daarnaast dient de belastingdienst een bedrag ad f. 160.000,= te ontvangen waarna een definitieve regeling getroffen kan worden. (...)
Voordat wij royement verlenen dient deze aflossing te hebben plaatsgevonden. Van bovengenoemde opbrengst moet een bedrag ad f. 130.000,= worden afgelost op uw middellange lening en borgstellingskrediet in verband met de vrijgave van de bedrijfsuitrustingen van de vestiging aan de [adres 2] . (...)
Het dan nog resterende bedrag zal worden aangewend voor betalingen aan uw crediteuren.”
2.14.
[geïntimeerden] zijn met het voorstel in voormelde brief van ING Bank van 14 oktober 1996 akkoord gegaan.
2.15.
Op 26 november 1996 hebben [geïntimeerden] het pand aan de [adres 2] verkocht voor fl. 525.000,-. Het grootste deel van dit bedrag is aangewend om de eerste hypotheekhouder (Westland Utrecht Hypotheekbank) af te lossen.
2.16.
In november 1996 heeft [X] Beheer de bakkerswinkel aan de [adres 2]
verkocht voor fl. 175.000,-. Van dit bedrag heeft zij ING Bank (pandhouder van de inventaris) fl. 160.000,- betaald ter aflossing op het openstaande krediet.
2.17.
Begin 1997 hebben [geïntimeerden] het pand aan het [adres 1] verkocht voor fl. 335.000,-. Van dit bedrag hebben zij de eerste hypotheekhouder (Westland Utrecht Hypotheekbank) voldaan en fl. 110.000,- aan ING Bank betaald ter verlaging van het openstaande krediet.
2.18.
Medio 1998 hebben [geïntimeerden] een kredietovereenkomst met de Rabobank
gesloten en de kredietrelatie met ING Bank beëindigd.
2.19.
Op 29 juli 1998 heeft Rabobank [geïntimeerden] een eerste krediet van f1. 656.000,- verstrekt, later gevolgd door kredieten van f1. 75.000,- (28 maart 2000) en fl. 282.482,- (3 september 2001).
2.20.
Op 28 april 1999 hebben (onder andere) [X] Beheer, Backery en Retail een vaststellingsovereenkomst met de belastingdienst gesloten met betrekking tot de op dat moment bestaande belastingschuld van ongeveer fl. 375.000,-, voor zover hier van belang inhoudend dat zij f1. 115.000,- aan de belastingdienst betaalden. Dit bedrag is door [geïntimeerde sub 1] vanuit privé voldaan uit een met dat doel afgesloten tweede hypothecaire lening op zijn woonhuis. De rest van de schuld is verrekend met compensabele verliezen uit eerdere jaren.
2.21.
[X] Beheer is op 29 december 2005 gefuseerd met [Y] Bagels B.V. tot All Bakers Holding B.V.
2.22.
In een tussen de ondernemingen en [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] als eisers en ING Bank als gedaagde gewezen vonnis van 23 juni 2004 heeft deze rechtbank voor zover hier van belang het volgende overwogen:
“Eisers worden hierna gezamenlijk [geïntimeerden] genoemd
(…)
VERDER VERLOOP VAN DE PROCEDURE
(…)
1.Bij voornoemde comparitie werden [geïntimeerden] toegelaten te bewijzen dat de heer [B] (een werknemer van ING Bank, toevoeging hof) namens ING Bank heeft toegezegd dat een uitbreiding van het krediet zou worden toegestaan bij een positieve quickscan en een tweede hypotheek.
(…)
3. Voormelde getuigenverklaringen, in onderling verband en samenhang bezien, leiden tot de conclusie dat [geïntimeerden] het hen opgedragen bewijs, zoals weergegeven onder 1, hebben geleverd.
7. [geïntimeerden] vorderen dat de rechtbank, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
- voor recht verklaart dat ING Bank toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen jegens [geïntimeerden] en/of dat ING Bank onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld;
-ING Bank veroordeelt tot vergoeding van de door [geïntimeerden] geleden schade, nader op te maken bij staat en tot betaling van de proceskosten.
8. Aangezien [geïntimeerden] er in zijn geslaagd te bewijzen dat [B] hen de toezegging heeft gedaan en vaststaat dat het krediet van [geïntimeerden] vervolgens niet is uitgebreid terwijl het quickscanrapport adviseerde tot het voorzien in de berekende netto kredietbehoefte (de door [geïntimeerden] beoogde kredietuitbreiding) en een tweede hypotheek op twee bedrijfspanden aan ING Bank is verstrekt, is ING Bank toerekenbaar tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen jegens [geïntimeerden] (…) De door [geïntimeerden] gevorderde verklaring voor recht is dan ook toewijsbaar als na te melden.
9. ING Bank is in beginsel aansprakelijk voor de door [geïntimeerden] geleden schade als gevolg van de niet nagekomen toezegging. Wat betreft deze schade stellen [geïntimeerden] het volgende. Omdat het krediet niet werd uitgebreid was verkoop van de twee bedrijfspanden - waarop een tweede recht van hypotheek aan ING Bank was verleend - onvermijdelijk. Door de ‘gedwongen’ verkoop zijn de panden verkocht onder de marktwaarde en werd gehandeld in strijd met een subsidiebeding van de gemeente Amsterdam. [geïntimeerden] hebben kosten gemaakt voor het verlenen van de tweede hypotheek. (…)
(…)
11. Naar het oordeel van de rechtbank hebben [geïntimeerden] de mogelijkheid van schade als gevolg van de niet nagekomen toezegging van [B] voldoende aannemelijk gemaakt. De gevorderde verwijzing naar de schadestaat is dan ook toewijsbaar.
BESLISSING
De rechtbank:
-verklaart voor recht dat ING Bank toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen jegens [geïntimeerden] ;
-veroordeelt ING Bank aan [geïntimeerden] te vergoeden de door hen geleden schade als gevolg van de niet nagekomen toezegging van [B] , op te maken bij staat.”
2.23.
ING Bank heeft geen hoger beroep ingesteld van voormeld vonnis.
2.24.
All Bakers Vastgoed en All Bakers Holding hebben hun vordering op ING Bank
uit hoofde van het vonnis van 23 juni 2004 gecedeerd aan Backery die deze vorderingen op haar beurt aan [geïntimeerden] heeft gecedeerd.
2.25.
[geïntimeerden] hebben hun schade in de schadestaat begroot op
€ 4.057.456,13 en ING Bank verzocht tot betaling van dat bedrag over te gaan. ING Bank heeft dat niet gedaan, waarna [geïntimeerden] tot dagvaarding zijn
overgegaan.

3.Beoordeling

3.1.
[geïntimeerden] hebben in eerste aanleg gevorderd ING Bank te veroordelen tot betaling van de schade die de ondernemingen en [geïntimeerden] hebben geleden als gevolg van de weigering door ING Bank het (toegezegde) extra krediet te verstrekken, door [geïntimeerden] begroot op € 4.057.456,13, vermeerderd met schade vanwege gederfde inkomsten uit de exploitatie van de bedrijfspanden vanaf 1 januari 2009 tot aan de voldoening van de schadevergoeding, en vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 1 januari 2009, met beslissing over de proceskosten.
De rechtbank heeft in het eindvonnis van 20 augustus 2014 ING Bank veroordeeld tot betaling van:
a - € 579.749,- (verkoop bedrijfspanden);
b - € 594.306,- (exploitatie bedrijfspanden), vermeerderd met rente;
c - € 12.339,53,- (kosten verkoop pand, vervroegde aflossing en boeterente), vermeerderd met rente;
d - € 20.000,- (advieskosten en kosten opmaken schadestaat), vermeerderd met rente;
e - € 1.000,- (afsluitprovisie Rabobank), vermeerderd met rente;
f - € 44.515,25 (terugbetalen subsidie stadsdeel); en
g - de proceskosten en de kosten van de deskundige;
onder afwijzing van het meer of anders gevorderde.
De grieven VI-XXIII in het principaal appel zijn gericht tegen toewijzing door de rechtbank van de hierboven onder a-f vermelde schadeposten en de veroordeling tot betaling door ING Bank van de proceskosten en de kosten van de deskundige.
De incidentele grieven zijn gericht tegen de (gedeeltelijke) afwijzing door de rechtbank van de vorderingen van [geïntimeerden] ter zake de schade vanwege de kosten belastingdienst (grief 1), verkoop van de bedrijfspanden (grief 2), terugbetalen subsidie stadsdeel (grief 3), advieskosten en kosten opmaken schadestaat (grief 4), en privéschade [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] (grief 5).
Het hof zal de principale en incidentele grieven hierna per schadepost (gezamenlijk) behandelen, zoveel mogelijk in de volgorde waarin de posten door de rechtbank zijn behandeld.
Geldt de verklaring voor recht ook voor [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] ?
3.2.
Grief V in het principaal appelricht zich tegen het oordeel door de rechtbank in het (bestreden) vonnis van 12 december 2012 dat het dictum van het vonnis van de rechtbank van 23 juni 2004, aldus moet worden uitgelegd dat de verklaring voor recht dat ING Bank is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen, niet alleen geldt voor de ondernemingen maar ook voor [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] . Nu ING Bank een kredietovereenkomst had met de ondernemingen maar niet met [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] , moet het dictum zo worden uitgelegd dat voor recht wordt verklaard dat ING Bank is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen enkel jegens de ondernemingen en dat ING Bank wordt veroordeeld tot de vergoeding van de schade van alleen de ondernemingen, aldus ING Bank.
Het hof verwerpt de grief. De rechtbank definieert de eisers (de ondernemingen en [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] ) in het begin van het vonnis van 23 juni 2004 als
“ [geïntimeerden] ”. In het vervolg van het vonnis overweegt de rechtbank onder meer dat
-
“ [geïntimeerden] ”(bij comparitie) een bewijsopdracht is verstrekt (namelijk dat [B] namens ING Bank heeft toegezegd dat een uitbreiding van het krediet zou worden toegestaan bij een positieve quickscan en een tweede hypotheek; rechtsoverweging 3);
-
“ [geïntimeerden] ”aan hun bewijsopdracht hebben voldaan en ING Bank derhalve jegens
“ [geïntimeerden] ”is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen zodat de gevorderde verklaring voor recht zal worden toegewezen (rechtsoverweging 8) en in beginsel aansprakelijk is voor de door
“ [geïntimeerden] ”geleden schade als gevolg van de niet nagekomen toezegging (rechtsoverweging 9).
Vervolgens verklaart de rechtbank in het dictum van het vonnis van 23 juni 2004 voor recht dat ING Bank is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen jegens
“ [geïntimeerden] ”en veroordeelt ING Bank tot vergoeding aan
“ [geïntimeerden] ”van de door hen als gevolg van de niet nagekomen toezegging geleden schade.
Uit het vorenstaande volgt dat het gebruik door de rechtbank van de aanduiding
“ [geïntimeerden] ”in het dictum niet uit de lucht komt vallen maar geheel in lijn is met het gebruik van de aanduiding
“ [geïntimeerden] ”in de overwegingen (enkel in rechtsoverweging 8 wordt in de zinsnede “het krediet van [geïntimeerden] ” met de aanduiding
“ [geïntimeerden] ”enkel de ondernemingen bedoeld). Dat de rechtbank met de aanduiding
“ [geïntimeerden] ”- anders dan haar eigen definitie van deze aanduiding in het begin van het vonnis - steeds de ondernemingen heeft bedoeld en niet de ondernemingen én [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] , ligt niet voor de hand. Daarbij komt dat [geïntimeerden] mede eisers waren in de procedure, zonder dat in het dictum de door hen ingestelde vorderingen tot een verklaring voor recht en veroordeling in de schadestaat (zie rechtsoverweging 7), zijn afgewezen. Bovendien wordt in rechtsoverweging 9 bij de weergave van de onderbouwing van de schade door
“ [geïntimeerden] ”ook schade van enkel [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] weergegeven, terwijl in rechtsoverweging 11 wordt overwogen dat
“ [geïntimeerden] ”de mogelijkheid dat schade is geleden als gevolg van het niet nakomen van de toezegging voldoende aannemelijk hebben gemaakt, zonder dat wordt opgemerkt dat de schade van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] niet voor vergoeding in aanmerking komt. Naar het oordeel van het hof ligt – anders dan ING Bank betoogt – (impliciet) in het vonnis van 23 juni 2004 besloten dat ING Bank niet alleen een contractuele relatie hadden met de ondernemingen (de kredietovereenkomst) maar ook met [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] als eigenaren van de bedrijfspanden (de afspraak dat ING Bank het extra krediet zou verstrekken bij een positieve quickscan en een tweede (door [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] te verstrekken) hypotheek op de bedrijfspanden).
Uit het voorgaande volgt dat de grief faalt. Dit heeft - nu het vonnis gezag van gewijsde heeft - tot gevolg dat ook [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] zich op de verklaring voor recht en de veroordeling in de schadestaat in het vonnis van 23 juni 2004 kunnen beroepen.
3.3.
De rechtbank heeft terecht voorop gesteld dat bij het begroten van de schade het bepaalde in de artikelen 6:97 BW en 6: 98 BW leidend is en dat het aan [geïntimeerden] is om per gestelde schadepost feiten en omstandigheden te stellen en, bij gemotiveerde betwisting, aannemelijk te maken waaruit volgt dat de gestelde schade daadwerkelijk is geleden en dat deze het gevolg is van het niet vertrekken door ING Bank van het (toegezegde) extra krediet. De omvang van de schade als gevolg van voormelde weigering, dient te worden bepaald door een vergelijking te maken van de toestand zoals deze in werkelijkheid is (de feitelijke situatie) met de toestand zoals die waarschijnlijk zou zijn geweest indien ING Bank niet zou hebben geweigerd het (toegezegde) extra krediet te verstrekken (en dit krediet dus wél was verstrekt; de hypothetische situatie).
Verkoop en exploitatie bedrijfspanden
3.4.
[geïntimeerden] hebben in eerste aanleg onder meer vergoeding gevorderd van de schade vanwege de verkoop in 1996 en 1997 van de bedrijfspanden, namelijk een schade van fl. 857.088,55 vanwege de misgelopen waardestijging van de bedrijfspanden (post 6 schadestaat ‘Gedwongen verkoop panden’) en een schade van fl. 345.954,53 vanwege de gederfde inkomsten uit de exploitatie van de bedrijfspanden vanaf de verkoop hiervan tot 1 januari 2009 vermeerderd met gederfde inkomsten vanaf 1 januari 2009 tot aan de voldoening van de schadevergoeding (post 8 ‘Exploitatiederving panden’), vermeerderd met wettelijke (handels)rente. [geïntimeerden] voeren als grondslag voor deze vordering aan dat zij doordat ING Bank het (toegezegde) extra krediet niet heeft verstrekt de bedrijfspanden eerder hebben verkocht dan zij anders hadden gedaan en dientengevolge de waardestijging en de baten uit de exploitatie van de panden hebben misgelopen.
De rechtbank heeft de bedragen van € 579.749,- (verkoop bedrijfspanden) en € 594.306,- (exploitatie bedrijfspanden), toegewezen, de laatste post vermeerderd met de wettelijke rente. Ter motivering van deze beslissingen heeft de rechtbank onder meer overwogen dat een causaal verband bestaat tussen de voortijdige verkoop van de bedrijfspanden door [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] en het niet verstrekken door ING Bank van het (toegezegde) krediet. Dit heeft volgens de rechtbank tot gevolg dat de gederfde waardestijging (zo het geval) en inkomsten uit exploitatie van de bedrijfspanden moeten worden vergoed. Om te kunnen beoordelen of de bedrijfspanden in waarde zijn gestegen, heeft de rechtbank een deskundige benoemd en deze gevraagd de verkoopwaarde van de bedrijfspanden op 12 december 2012 (datum tussenvonnis) te taxeren. Nadat de deskundige de verkoopwaarden had getaxeerd, heeft de rechtbank de gemiste waardestijging over de periode vanaf de werkelijke verkoop van de bedrijfspanden tot de hypothetische verkoop op 12 december 2012 vastgesteld op € 579.749,-. De gederfde inkomsten uit de exploitatie van de bedrijfspanden over de periode vanaf de verkoop hiervan tot 20 augustus 2014 (datum eindvonnis), heeft de rechtbank vastgesteld op het bedrag van € 594.306,-.
Het hof zal hierna de verschillende onderdelen van de motivering door de rechtbank die hebben geleid tot de toewijzing van voormelde bedragen en waartegen grieven zijn gericht, behandelen in de rechtsoverwegingen 3.5-3.11.
Causaal verband niet verstrekken krediet en verkoop bedrijfspanden
3.5.1.
Grief VI in het principaal appelis gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat een causaal verband bestaat tussen de verkoop van de bedrijfspanden in 1996/1997 en het door ING Bank niet verstrekken van het (toegezegde) krediet. Grief VI strekt ten betoge dat geen conditio sine qua non verband bestaat tussen bedoelde verkoop en het niet verstrekken van het krediet, dat de verkoop in ieder geval niet aan ING Bank kan worden toegerekend (artikel 6:98 BW) en dat de schade hoe dan ook vanwege eigen schuld voor rekening van [geïntimeerden] moet blijven.
3.5.2.
Het hof stelt bij de beoordeling van de grief voorop dat ingevolge het vonnis van de rechtbank van de 23 juni 2004 met kracht van gewijsde tussen partijen vast staat dat ING Bank jegens (onder andere) [geïntimeerden] is tekortgeschoten door het (toegezegde) extra krediet niet te verstrekken en aansprakelijk is voor de dientengevolge door [geïntimeerden] geleden schade. Voor zover ING Bank stelt dat op dit oordeel moet worden teruggekomen, wordt het betoog verworpen. Voorts stelt het hof voorop dat voor zover de verkoop van de bedrijfspanden in 1996/1997 (mede) is veroorzaakt door het handelen of nalaten van [geïntimeerden] zelf, dit niet aan het (eventuele) aannemen van een conditio sine qua non verband tussen deze verkoop en het niet vertrekken van het krediet in de weg staat. Dit (mogelijke) handelen of nalaten van [geïntimeerden] kan daarentegen wél worden meegewogen bij de vragen in hoeverre de (gestelde) schade door de verkoop geheel of gedeeltelijk voor rekening van [geïntimeerden] moet blijven vanwege eigen schuld en/of de verkoop aan ING Bank kan worden toegerekend (artikel 6:98 BW).
3.5.3.
[geïntimeerden] stellen ter onderbouwing van hun stelling dat een causaal verband bestaat tussen de verkoop van de bedrijfspanden in 1996/1997 en het door ING Bank niet verstrekken van het (toegezegde) krediet, allereerst dat uit het CAD-advies blijkt dat wanneer ING Bank het (toegezegde) extra krediet wél had verstrekt de ondernemingen aan hun lopende verplichtingen hadden kunnen voldoen en een verkoop van de bedrijfspanden om schuldeisers te voldoen, niet aan de orde was geweest. Het hof volgt [geïntimeerden] in dit betoog. Op pagina 1 van het CAD-advies wordt berekend welke schulden bestaan en welke opbrengsten zijn te verwachten (onder meer door de verkoop van de bakkerswinkel in de [adres 2] ), waarna wordt geconcludeerd dat een financieringsbehoefte bestaat van fl. 250.000,-. Verder wordt in het CAD-advies vermeld dat, onder het voorbehoud van de realisatie van de door de directie geprognotiseerde omzet en de volledigheid van de verstrekte gegevens, aan de verplichtingen kan worden voldaan en acceptabele toekomstmogelijkheden bestaan voor de ondernemingen. In het slot van het CAD-advies wordt geadviseerd te voorzien in de kredietbehoefte van € 250.000,-. In het licht van deze bevindingen heeft ING Bank haar verweer dat de schulden van de ondernemingen het aanvullend krediet van fl. 250.000,- overtroffen, zodat dit krediet een verkoop van de bedrijfspanden dan wel een andere noodoplossing niet had kunnen voorkomen, onvoldoende toegelicht. Voor zover ING Bank heeft bedoeld te betogen dat wanneer het aanvullende krediet was verstrekt de voortijdige verkoop weliswaar niet al in 1996/1997 had plaatsgevonden maar - omdat de ondernemingen liquiditeitsproblemen hadden - de bedrijfspanden hoe dan (relatief) kort daarna te gelde hadden moeten worden gemaakt, heeft zij dit betoog in het licht van het positieve CAD-advies evenzeer onvoldoende toegelicht.
3.5.4.
ING Bank voert het verweer dat de verkoop niet aan haar kan worden toegerekend, omdat de (tweede) hypotheken op de bedrijfspanden waren verstrekt in het kader van de continuering van de bestaande kredietrelatie en dus geheel los stonden van het niet verstrekken van het (toegezegde) krediet. Dat ING Bank om deze aanvullende zekerheid had gevraagd was een bevoegdheid die zij op grond van de kredietovereenkomst had. Dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] als derden (buiten de kredietrelatie staande) zich geroepen hebben gevoeld de hypotheken te verstrekken, is hun verantwoordelijkheid, aldus nog steeds ING Bank.
Naar het oordeel van het hof heeft ING Bank haar verweer onvoldoende onderbouwd. [geïntimeerden] hebben onvoldoende gemotiveerd betwist gesteld dat op grond van de voorwaarden van de kredietovereenkomst een verzoek om aanvullende zekerheid te stellen schriftelijk en met redenen omkleed had moeten geschieden, en dat zulks niet is gebeurd. Bovendien blijkt uit de hypotheekakte weliswaar niet dat deze was verstrekt in het kader van het verzoek om aanvullende financiering, maar de hoofdsom waarvoor de tweede hypotheken werden verstrekt kwam overeen met de hoogte van het aanvullend krediet waarom was gevraagd, namelijk fl. 250.000,-. Dat de (tweede) hypotheken werden gevestigd vóórdat ING Bank op het verzoek om aanvullende financiering had beslist, maakt dit niet anders. Gezien het voorgaande ligt voor de hand dat de hypotheken op de bedrijfspanden zijn gevestigd in de context van het (mogelijk) verstrekken van extra krediet door ING Bank. Anders dan ING Bank betoogt, is het hof voorts van oordeel dat het gegeven dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] als derden niet verplicht waren de hypotheken te verstrekken, ING Bank niet van haar verantwoordelijkheid ontslaat. Gezien de posities van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] binnen de ondernemingen en derhalve hun verbondenheid hiermee, is het alleszins begrijpelijk dat zij - ondanks het ontbreken van gehoudenheid hiertoe - tot de hypotheekverstrekking zijn overgegaan. Het vorenstaande in aanmerking genomen kan tot slot niet worden gezegd dat ING Bank, zoals zij betoogt, alleszins redelijk handelde door niet mee te werken aan het onvoorwaardelijk royement van de hypotheken.
3.5.5.
[geïntimeerden] hebben ter onderbouwing van hun stelling dat zij als gevolg van het door ING Bank niet verstrekken van het (toegezegde) extra krediet, genoodzaakt waren de bedrijfspanden te verkopen aangevoerd dat zij met de rug tegen de muur stonden en er geen reële andere opties waren. Het hof volgt [geïntimeerden] in dit betoog. De stelling van [geïntimeerden] dat zij hebben geprobeerd een andere bank bereid te vinden om te financiering wordt weliswaar betwist, maar deze betwisting is weinig overtuigend. Nu [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] reeds een (tweede) hypotheek hadden verstrekt aan ING Bank, valt niet goed voor te stellen dat een andere bank zonder dat andere zekerheden konden worden geboden, (anders dan ING Bank) wél bereid was geweest het extra krediet van fl. 250.000,- te verstrekken. Wat betreft de mogelijkheid dat een andere bank de positie van ING Bank over zou kunnen nemen en daarbij wel het extra krediet zou verschaffen, geldt dat ING Bank zelf benadrukt dat de ondernemingen ten tijde van het niet verstrekken van het (toegezegde) krediet met (acute) liquiditeitsproblemen kampten, terwijl slechts (geringe) persoonlijke borgtochten waren verstrekt, het pandrecht op de schuldenaren van de ondernemingen niet veel voorstelde omdat deze schuldenaren slecht betaalden en het pandrecht op de bedrijfsinventaris illusoir was vanwege het dreigende bodembeslag. Onder deze omstandigheden valt niet goed voor te stellen dat een andere bank bereid was geweest de hele positie van ING Bank over te nemen. Dit wordt niet anders doordat in het CAD-advies wordt vermeld dat er acceptabele toekomstmogelijkheden waren voor de ondernemingen en wordt geadviseerd het extra krediet van fl. 250.000 te verstrekken. Het CAD-advies was immers uitgebracht in de context van een verzoek om
aanvullendefinanciering, terwijl reeds een krediet was verstrekt van fl. 600.000,-, volgens ING Bank tegen geringe zekerheden. In het licht van het vorenstaande heeft ING Bank haar betwisting van de stelling dat andere banken niet bereid waren tot financiering onvoldoende toegelicht, zeker nu zij zelf bank is en in deze meer duidelijkheid had kunnen verschaffen. Dit wordt niet anders door het gegeven dat Rabobank in 1998 wél bereid was te financieren; de financiële positie van de ondernemingen was toen aanmerkelijk gewijzigd. Het verweer dat [geïntimeerden] hadden kunnen proberen een regeling met de schuldeisers te treffen, wordt nu ING Bank net een recht van tweede hypotheek op de bedrijfspanden had verkregen en gesteld noch gebleken is dat [geïntimeerden] dan wel de ondernemingen over enig resterend actief beschikten, als onvoldoende gemotiveerd verworpen. Hetzelfde geldt voor het verweer dat de verkoop van de panden voorkomen had kunnen worden door de ondernemingen failliet te laten gaan. Nu ING Bank onvoldoende gemotiveerd is ingegaan op de stelling van [geïntimeerden] dat ING Bank bij een faillissement van de ondernemingen tot uitwinning van de hypotheken was overgegaan, was ook het failliet laten gaan van de ondernemingen geen optie. Nu de stelling dat er geen reële alternatieven waren onvoldoende gemotiveerd is betwist en ING Bank weigerde mee te werken aan een onvoorwaardelijk royement van de hypotheken, was de enige mogelijkheid die [geïntimeerden] hadden om het acute liquiditeitsprobleem op te lossen, een verkoop van de bedrijfspanden. Het hof laat bij deze beslissing in het midden of ING Bank al dan niet op deze beslissing heeft aangedrongen. Ook voor de beslissing de bedrijfspanden te verkopen geldt dat gelet op de positie en van [geïntimeerden] binnen de ondernemingen alleszins voorstelbaar is dat zij hiertoe zijn overgegaan.
3.5.6.
Voor zover ING Bank op basis van haar hierboven (impliciet) behandelde stellingen heeft bedoeld een beroep op eigen schuld van [geïntimeerden] te doen (schending van de schadebeperkingsplicht), wordt het verworpen. Voor zover [geïntimeerden] ter zake het ontstaan van de schade verwijten kunnen worden gemaakt, vallen deze in het niet bij het niet verlenen van het (toegezegde) extra krediet door ING Bank en het weigeren mee te werken aan een onvoorwaardelijk royement van de hypotheken. Voor een nadere motivering van de beslissing wordt verwezen naar de rechtsoverwegingen hierboven.
Voor zover ING Bank heeft bedoeld een beroep te doen op schending van de klachtplicht door [geïntimeerden] , heeft zij dit beroep - mede in het licht van hetgeen [geïntimeerden] hiertegenover hebben gesteld - onvoldoende toegelicht.
3.5.7.
Uit het voorgaande volgt dat grief VI in het principaal appel faalt.
exploitatie bedrijfspanden
3.6.
In het tussenvonnis van 12 december 2012 heeft de rechtbank het door [geïntimeerden] gevorderde bedrag van € 346.137,- vanwege gederfde exploitatie van de bedrijfspanden in de periode vanaf de verkoop daarvan tot en met 2008, toewijsbaar geoordeeld. Ter motivering van deze beslissing overweegt de rechtbank onder meer dat [geïntimeerden] bij de onderbouwing van hun schadepost zoveel mogelijk aansluiting hebben gezocht bij de werkelijke huurinkomsten en gemaakte kosten in de periode waarin zij de bedrijfspanden nog in eigendom hadden en deze inkomsten en kosten vervolgens - noodzakelijkerwijs - aan de hand van redelijkerwijs te verwachten prijsstijgingen hebben geëxtrapoleerd naar de periode volgend op de verkoop van de panden. Naar het hof
grief VII in het principaalappel begrijpt, wordt voormeld uitgangspunt niet aangevallen, maar betoogd dat ook in de hypothetische situatie zoveel mogelijk moet worden aangesloten bij de werkelijkheid en met name bij welke huurinkomsten en kosten de bedrijfspanden genereerden in de tijd dat [geïntimeerden] ze nog in eigendom hadden. [geïntimeerden] hebben wat dit betreft hun vordering onvoldoende onderbouwd, omdat ze wel berekeningen uit die periode hebben overgelegd maar geen onderliggende stukken waaruit blijkt hoe hoog de huren daadwerkelijk waren (bijvoorbeeld huurcontracten), niet hebben aangetoond dat de huren daadwerkelijk werden betaald en ook niet hoe hoog de gemaakte kosten daadwerkelijk waren, aldus ING Bank.
Het hof onderschrijft de juistheid van het betoog van ING Bank dat voor een inschatting van de hypothetische situatie voor het bepalen van de omvang van de schade, zoveel mogelijk moet worden nagegaan hoe deze in werkelijkheid zou zijn geweest. Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank dit echter niet miskend. Tussen partijen staat immers vast dat de berekening van de genoten huur en gemaakte kosten in de periode dat [geïntimeerden] de bedrijfspanden nog in eigendom hadden, is opgesteld door de heer D. Koster (AA accountant) en vervolgens is gecontroleerd door J.J. Bossema van KPMG (registeraccountant). In de brief van Bossema van 16 februari 2010 (productie 2 schadestaat) wordt weliswaar vermeld dat geen accountantscontrole is toegepast en derhalve aan de rapportage geen zekerheid kan worden ontleend omtrent het cijfermateriaal, maar ook dat wél is nagegaan of de bedragen in de schadestaat overeenstemmen met de administratie en/of met onderliggende facturen of andere relevante documenten zoals taxatierapporten en bevestigingen van makelaars. Ter onderbouwing van de berekening zijn onder meer overgelegd enkele overzichten van Kent C&C Vastgoed (beheerder) van de in 1996 van de huurders ontvangen huurinkomsten en de onderhoudskosten ter zake beide bedrijfspanden (productie 34 conclusie van repliek) en een huurovereenkomst tussen [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] enerzijds en [X] Sales B.V. anderzijds ter zake gehuurde bedrijfsruimte aan het [adres 1] van 25 juli 1993, waaruit niet alleen de hoogte van de destijds geldende huur maar ook het bestaan van een indexatieafspraak blijkt (productie 35 conclusie van repliek). Gezien het voorgaande is het hof met de rechtbank van oordeel dat [geïntimeerden] hun vordering voldoende hebben onderbouwd en dat ING Bank concreter had moeten aangeven waarom de berekeningen niet klopten (bijvoorbeeld aan de hand van een brief van een deskundige), met name waarom de gestelde hoogtes van de huren en onderhoudskosten in de tijd dat [geïntimeerden] de panden nog in eigendom hadden niet kunnen kloppen. Dit geldt temeer daar informatie betreffende de bedrijfspanden voor ING Bank viel te putten uit het rapport van de door de rechtbank benoemde deskundige. Voor zover ING Bank overigens heeft bedoeld een grief te richten tegen de berekening door de rechtbank van de gederfde exploitatie-inkomsten tot en met 20 augustus 2014 (in plaats van 12 december 2012), heeft zij dit onvoldoende duidelijk en kenbaar gedaan, zodat dit oordeel vaststaat.
verkoop bedrijfspanden
3.7.
Grief VIII in het principaal appelis gericht tegen de door de rechtbank gekozen datum van 12 december 2012 als de (hypothetische) datum waarop de bedrijfspanden zouden zijn verkocht (de datum van het tussenvonnis). [geïntimeerde sub 1] heeft ter comparitie in eerste aanleg immers verklaard dat de panden dienden als pensioenvoorziening voor hem en [geïntimeerde sub 2] , zodat de (hypothetische) datum van verkoop van de panden rond 2020/2022 zou moeten liggen, aldus ING Bank.
De grief wordt verworpen. Gelet op de uitlating van [geïntimeerde sub 1] bij de comparitie heeft ING onvoldoende gemotiveerd betwist dat de bedrijfspanden waren bedoeld als pensioenvoorziening voor [geïntimeerden] , zodat het hof hiervan uitgaat. Dit geldt temeer daar [geïntimeerden] (ook) ondernemers waren en regelmatig voorkomt dat ondernemers pensioen opbouwen middels het beleggen in (onder meer) onroerend goed (feit van algemene bekendheid). Nu 2020/2022 ten tijde van het wijzen van het wijzen van het tussenvonnis nog ver weg was en de (niet nauwkeurig vast te stellen) toekomstige schade moest worden geschat, stond het rechtbank vrij 12 december 2012 als (willekeurige) hypothetische verkoopdatum te kiezen om aan de hand hiervan de schade per 2020/2022 te schatten (artikel 6:97 BW in verbinding met artikel 6:105 BW). Het feit dat de te verwachten vermogensschade zich wellicht pas in de toekomst zal verwezenlijken, staat er niet aan de in de weg reeds thans de vordering tot schadevergoeding toe te wijzen. Immers, het ligt voor de hand dat vermogensschade zal worden geleden. Begroting dan wel schatting van die schade zal moeten plaatsvinden aan de hand van een afweging van goede en kwade kansen bij voorbaat. Waardering van de onroerende zaken op 12 december 2012 is in zoverre willekeurig dat de waarde van de onroerende zaken in de periode vanaf die datum tot aan de pensioengerechtigde leeftijd van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] in de hypothetische situatie door diverse omstandigheden nog zou kunnen toe- of afnemen. Dat laat de mogelijkheid om de toekomstige schade aan de hand van die waardering te schatten echter onverlet.
Het gegeven dat [geïntimeerde sub 2] in 2004 in de schuldsanering is terechtgekomen, staat niet aan de juistheid van de gekozen verkoopdatum in de weg. Had [geïntimeerde sub 2] de bedrijfspanden in 2004 nog in eigendom gehad, dan valt weliswaar niet uit te sluiten dat hij deze (noodgedwongen) had moeten verkopen, maar het is zeer wel mogelijk dat zijn financiële problemen in 2004 (mede) voortvloeiden uit het door ING Bank niet verstrekken van het (toegezegde) krediet aan de ondernemingen en de dientengevolge voor [geïntimeerde sub 2] weggevallen inkomsten uit de bedrijfspanden (zodat een verkoop van de bedrijfspanden alsdan niet aan de orde zou zijn geweest wanneer ING haar woord had gehouden). Zoals hierna zal worden overwogen krijgt [geïntimeerde sub 2] zijn (gestelde) schade vanwege de schuldsanering niet vergoed omdat deze in redelijkheid niet aan ING Bank kan worden toegerekend (artikel 6:98 BW; rechtsoverweging 3.16), maar dat laat onverlet dat zeer wel mogelijk is dat hij niet in de financiële problemen was gekomen wanneer ING Bank het (toegezegde) krediet wél had verstrekt (conditio sine qua non verband). Al deze onzekerheden tegen elkaar afwegend acht het hof het redelijk om voor de schatting van de vermogensschade vanwege de voortijdige verkoop van de bedrijfspanden uit te gaan van de waarde van de bedrijfspanden per 12 december 2012.
3.8.
Tussen partijen staat vast dat het bedrijfspand aan het [adres 1] enkele jaren voor 12 december 2012 is afgebroken. De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 24 april 2013 geoordeeld dat dit gegeven niet in de weg hoeft te staan aan een taxatie door de deskundige van de verkoopwaarde van dit bedrijfspand op 12 december 2012, nu de deskundige op basis van beschikbare stukken de (hypothetische) verkoopwaarde moet kunnen bepalen.
Grief XVI in het principaal appelis gericht tegen dit oordeel. De werkelijke situatie was dat het bedrijfspand op 12 december 2012 was gesloopt, terwijl [geïntimeerden] om de sloop te voorkomen veel kosten hadden moeten maken, aldus ING Bank.
De grief slaagt niet. Voor het bepalen van de (hypothetische) waarde van het bedrijfspand op 12 december 2012 is niet van (doorslaggevend) belang dat het toen in werkelijkheid was gesloopt. Het gaat immers om een benadering van de (hypothetische) situatie dat [geïntimeerden] het pand toen nog in eigendom zouden hebben gehad en hadden verkocht. Uit het deskundigenrapport blijkt dat de deskundige - zoals de rechtbank goed had ingeschat - over voldoende informatie beschikte om de verkoopwaarde van het bedrijfspand op 12 december 2012 te taxeren. Ook het verweer dat [geïntimeerden] veel kosten hadden moeten maken om de sloop te voorkomen, wordt verworpen. [geïntimeerden] hebben als reactie op dit verweer gesteld dat het bedrijfspand niet is gesloopt omdat het in een slechte staat verkeerde maar is verkocht aan een projectontwikkelaar die met een nieuw pand extra inkomsten wilde genereren. Dat het na de sloop enige tijd heeft geduurd voordat een nieuw pand is gebouwd, kwam door de kredietcrisis en niet doordat een noodzaak voor de sloop bestond, aldus [geïntimeerden] Nu ING Bank onvoldoende gemotiveerd op voormeld betoog heeft gereageerd, heeft zij haar verweer onvoldoende toegelicht.
3.9.
De rechtbank heeft in het eindvonnis van 20 december 2014 de door de deskundige toegepaste correctie wegens achterstallig onderhoud van [adres 2] van € 20.000,- ongedaan gemaakt (en de door de deskundige getaxeerde waarde van [adres 2] verhoogd van € 420.000,- naar € 440.000,-). Het zou niet juist zijn om zowel bij de berekening van de verkoopwaarde van deze verdiepingen van het pand op 12 december 2012 als bij de berekening van het resultaat van de exploitatie een bedrag aan onderhoudskosten te verdisconteren, aldus de rechtbank.
Grief XVII in het principaal appelhoudt in dat de rechtbank bij haar berekening van de gederfde inkomsten van de exploitatie van de panden heeft geoordeeld dat onderhoudskosten zijn gemaakt van 3% over de huuropbrengst van € 594.306,-, en derhalve € 17.829,18. Hoogstens dit bedrag (en geen € 20.000,-) moet bij de getaxeerde waarde worden opgeteld, zo stelt ING Bank.
De grief wordt verworpen. ING Bank betwist terecht niet dat de onderhoudskosten van de panden - zoals de rechtbank overweegt - niet tweemaal mogen worden verdisconteerd. Uit de bijlage
“Berekening marktwaarde [adres 2] ”bij het deskundigenrapport blijkt dat de deskundige van de door haar getaxeerde waarde van de [adres 2] van € 440.000,- (afgerond) een bedrag van € 20.000,- aan achterstallig onderhoud heeft afgetrokken. Het gegeven dat de onderhoudskosten al in mindering zijn gebracht bij de vaststelling van het bedrag aan gederfde inkomsten uit exploitatie van de panden, brengt met zich dat de aftrek van 20.000 van de getaxeerde waarde door de deskundige ongedaan moet worden gemaakt. Dit heeft tot gevolg dat de rechtbank terecht de marktwaarde van de [adres 2] heeft begroot op € 440.000,-.
3.10.
De deskundige heeft bij zijn schatting van de (hypothetische) verkoopwaarde van de bedrijfspanden op 12 december 2012 van de door hem geschatte waarde de ‘kosten koper’ (overdrachtskosten) afgetrokken. Als reactie op bezwaren hiertegen door [geïntimeerden] heeft de deskundige uitgelegd dat de door de koper te betalen overdrachtskosten daadwerkelijk invloed hebben op de marktwaarde van de bedrijfspanden en de door hem geschatte verkoopwaarde gehandhaafd. Bij de rechtbank hebben [geïntimeerden] aangevoerd dat de kosten koper voor rekening van de koper komen en dus geen invloed hebben op de verkoopwaarde van de bedrijfspanden. De rechtbank heeft dit bezwaar onder verwijzing naar voormelde uitleg door de deskundige verworpen en daaraan toegevoegd het alleszins begrijpelijk te achten dat de kosten koper een effect hebben op de verkoopwaarde van een pand. In
grief 2 in het incidenteel appelbrengen [geïntimeerden] het bezwaar dat de kosten koper voor rekening van koper komen en dus geen invloed zouden hebben op de verkoopwaarden, opnieuw naar voren. Het hof verwerpt het bezwaar en verwijst ter motivering van deze beslissing naar de motivering door de rechtbank, waarmee het hof zich verenigt en die hij tot de zijne maakt.
kosten verkoop pand, vervroegde aflossing en boeterente
3.11.
[geïntimeerden] vorderen vanwege de vervroegde verkoop van de bedrijfspanden vergoeding van de kosten die samenhangen met deze verkoop en vervroegde aflossing van de hypothecaire lening, te weten de boeterente (€ 11.244,73), notariskosten (€ 312,03) en kosten van afkoop van een levensverzekering (€ 782,77) , in totaal € 12.339,53 (vermeerderd met rente). De rechtbank heeft deze vordering als onbetwist toegewezen.
Grief IX in het principaal appelricht zich tegen deze beslissing. ING Bank voert onder meer het verweer dat bij de begroting door de rechtbank van de schade wordt uitgegaan van een (hypothetische) verkoop van de bedrijfspanden op 12 december 2012. Nu in dit (hypothetische) geval de door [geïntimeerden] (naar zij stelt) in werkelijkheid gemaakte kosten ter zake de boeterente, notariskosten en kosten van afkoop levensverzekering ook zouden zijn gemaakt, dienen deze posten te worden afgewezen, aldus ING Bank.
Naar het oordeel van het hof is bepaald niet uitgesloten dat [geïntimeerden] ook bij de (hypothetische) latere verkoop zekere kosten zouden hebben gemaakt. Door niet op voormeld verweer te reageren hebben [geïntimeerden] hun vordering derhalve onvoldoende toegelicht. De gevorderde kosten kunnen niet worden beschouwd als schade als gevolg van het handelen van ING, zodat deze vordering moet worden afgewezen. Grief IX slaagt.
kosten belastingdienst
3.12.
[geïntimeerden] hebben in eerste aanleg als post 2 “kosten belastingdienst” een schade van € 31.223,41 gevorderd. De rechtbank heeft deze vordering afgewezen. In hoger beroep richten [geïntimeerden] zich met
grief 1 in het incidenteel appeltegen deze afwijzing en verminderen zij hun eis tot een bedrag van € 18.668,51 (=€ 6.901,09 + € 6.392,42 + € 5.375,-), vermeerderd met rente. [geïntimeerden] voeren als grondslag voor de vordering aan dat het door ING Bank niet verstrekken van het toegezegde extra krediet tot gevolg heeft gehad dat de ondernemingen niet aan hun verplichtingen jegens de belastingdienst konden voldoen. De ondernemingen zijn hierdoor genoodzaakt geweest op 28 april 1999 een vaststellingsovereenkomst met de belastingdienst te sluiten. Om deze vaststellingsovereenkomst te sluiten is advisering door BDO noodzakelijk geweest (kosten € 6.901,09) en omdat nadien problemen ontstonden met de uitvoering van de overeenkomst is mr. De Vries ingeschakeld (kosten € 6.392,42). In de periode nadat ING Bank had geweigerd het toegezegde extra krediet te verstrekken totdat de regeling met de belastingdienst op 28 april 1999 werd getroffen, zijn vanwege de betalingsachterstanden door de belastingdienst boete en verhogingen aan de ondernemingen opgelegd voor een totaalbedrag van € 5.375,-, aldus nog steeds [geïntimeerden]
De grief slaagt niet. Voor het geval mocht worden geoordeeld dat de vaststellingsovereenkomst een gevolg is van het door ING Bank niet verstrekken van het (toegezegde) krediet, voert zij het (bevrijdende) verweer dat uit de vaststellingsovereenkomst (productie 20 conclusie van repliek) blijkt dat naheffingsaanslagen omzetbelasting en loonbelasting over 1993 tot en met 1997
“met oog op het compromis”op nihil zijn gesteld, zodat niet valt in te zien dat de ondernemingen en/of [geïntimeerden] door het treffen van de regeling met de belastingdienst schade hebben geleden (nummer 4.24 conclusie van dupliek). Nu in de vaststellingsovereenkomst inderdaad wordt vermeld dat de ondernemingen zekere bedragen aan naheffingsaanslagen omzetbelasting en loonbelasting verschuldigd waren maar deze vanwege het compromis op nihil werden gesteld, had op de weg van [geïntimeerden] gelegen uit te leggen waarom de regeling voor de ondernemingen en/of [geïntimeerden] niet (ook) tot financiële voordelen heeft geleid, dan wel hoe groot het financiële voordeel van de regeling voor de ondernemingen bij benadering was. [geïntimeerden] beschikken immers over deze informatie. Daarbij staat vast dat de belastingschuld van de ondernemingen op het moment van het treffen van de vaststellingsovereenkomst ongeveer fl. 375.000,- bedroeg, terwijl de regeling erin resulteerde dat een bedrag van fl. 115.000,- aan de belastingdienst moest worden betaald (en compensabele verliezen werden verrekend; zie rechtsoverweging 2.20). Nu [geïntimeerden] hebben nagelaten hierover duidelijkheid (bij benadering) te verstrekken, hebben zij onvoldoende op het verweer van ING Bank gereageerd. Het verweer laat immers de mogelijkheid open dat de ondernemingen en/of [geïntimeerden] door de regeling een financieel voordeel hebben genoten dat groter was dan de schade van € 18.668,51 die zij stellen vanwege de regeling te hebben geleden, en dat zij dus per saldo geen schade hebben geleden.
advieskosten en kosten opmaken schadestaat
3.13.1.
[geïntimeerden] hebben in eerste aanleg onder de noemer ‘advieskosten’ een schade gevorderd van € 37.736,54, vermeerderd met wettelijke rente (post 3 schadestaat). De vordering is opgebouwd uit een bedrag van € 29.576,55 (facturen voor het merendeel afkomstig van [C] en [D] ) aan advieskosten en € 8.159,99 aan kosten accountants en fiscalisten (alle facturen afkomstig van BDO). De rechtbank heeft de vorderingen toegewezen tot een bedrag van € 20.000,-
(€ 10.000,- voor advieskosten en € 10.000,- voor het opstellen van de schadestaat), vermeerderd met rente. ING Bank betoogt in
grief XI in het principaal appeldat de vordering geheel moet worden afgewezen.
Grief 4 in het incidenteel appelstrekt ertoe dat de vordering geheel moet worden toegewezen.
3.13.2.
[geïntimeerden] voeren als grondslag voor hun vordering aan dat zij voor een bedrag van € 37.736,54 aan (buitengerechtelijke) kosten hebben moeten maken – naar het hof begrijpt – (1) ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid, ter voorkoming of beperking van de schade vanwege het door ING Bank niet verstrekken van het (toegezegde) krediet en ter verkrijging van voldoening buiten rechte, en (2) vanwege de door ING gestelde eis dat de ondernemingen hun toenmalige accountant (Phoenix adviesgroep) zouden vervangen door BDO (het hof begrijpt dat het (merendeel) van het gevorderde bedrag van € 8.159,99 hierop ziet; zie de toelichting op deze post in de schadestaat).
Voor zover de vordering is gebaseerd op de stelling onder 2 wordt zij afgewezen. ING Bank heeft onvoldoende betwist gesteld dat de ondernemingen de kosten die voortvloeien uit de vervanging van hun toenmalige accountant door BDO ook hadden gemaakt in het geval ING Bank het (toegezegde) extra krediet wél had verstrekt, omdat ING Bank dat alsdan zou hebben geëist (uit het CAD-advies bleek dat door een fout van Phoenix advies het eigen vermogen van de ondernemingen met een bedrag van fl. 84.000 naar beneden moest worden bijgesteld).
Het hof stelt bij de beoordeling van de vordering voor zover gebaseerd op artikel 6:96 BW (stelling 1) voorop dat op de voet van lid 2 van deze bepaling redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid voor vergoeding in aanmerking komen, behoudens in geval krachtens artikel 241 Rv de regels betreffende de proceskosten van toepassing zijn (en de kosten betrekking hebben op de vaststelling van schade en aansprakelijkheid en/of verkrijging van voldoening buiten rechte). Nu in het onderhavige geval een procedure wordt gevoerd brengt dit laatste met zich dat gemaakte kosten ter voorbereiding van het gedingstukken en ter instructie van de zaak niet voor vergoeding in aanmerking komen. Wat betreft de ‘redelijke kosten’ geldt dat is vereist dat, in de gegeven omstandigheden, zowel het verrichten van de werkzaamheden redelijkerwijs noodzakelijk was als dat de gemaakte kosten in hun omvang redelijk zijn.
Het hof deelt het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerden] een deel van de opgevoerde (dubbele) kosten tegenover de gemotiveerde betwisting door ING Bank, onvoldoende hebben onderbouwd. Daarbij is ook het hof van oordeel dat het gegeven dat de ondernemingen en [geïntimeerden] drie keer een schadestaat hebben opgesteld voor hun eigen rekening moet blijven, nu het aan hen was om in één keer een deugdelijke schadestaat op te (laten) stellen. Het verweer dat [geïntimeerden] de facturen (deels) niet zouden hebben voldaan, wordt vanwege hetgeen [geïntimeerden] daartegenover hebben gesteld en overgelegd, verworpen. Het voorgaande brengt met zich dat het hof de redelijke kosten die ING Bank dient te vergoeden schat op een bedrag van € 5.000,-. De vordering zal in zoverre worden toegewezen. Grief XI in het principaal appel slaagt deels, terwijl grief 4 in het incidenteel appel niet slaagt.
provisie Rabobank
3.14.
[geïntimeerden] hebben in eerste aanleg een schade gevorderd van € 2.036,51 (vermeerderd met rente) vanwege aan Rabobank te betalen afsluitprovisies in de jaren 1998-2001 in verband met de herfinanciering van de ondernemingen door Rabobank (onderdeel van post 5 “Herfinancieringskosten” in de schadestaat). [geïntimeerden] voeren als grondslag voor deze vordering aan dat de ondernemingen vanwege de weigering door ING Bank het (toegezegde) extra krediet te verstrekken, in 1998 Rabobank als nieuwe financier hebben benaderd en deze heeft voormeld bedrag aan afsluitprovisie in rekening heeft gebracht. De rechtbank heeft de vordering toegewezen tot een bedrag van € 1.000,-. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat voldoende aannemelijk is dat de ondernemingen zich door voormelde weigering het extra krediet te verschaffen, genoodzaakt zagen een nieuwe financier te benaderen en de hierdoor geleden schade vanwege de afsluitprovisie geschat op € 1.000,-.
Grief XII in het principaal appelis gericht tegen deze toewijzing.
Het hof verwerpt de grief. Anders dan ING Bank in de toelichting op de grief betoogt, wordt het causale verband tussen haar weigering het (toegezegde) krediet te verstrekken en de schade vanwege afsluitprovisie van Rabobank niet verbroken doordat de ondernemingen zich niet direct na de weigering tot een andere financier hebben gewend (maar hier twee jaren mee hebben gewacht). Doordat ING Bank in 1996 het (toegezegde) extra krediet niet verstrekte en een recht van tweede hypotheek op de bedrijfspanden had verkregen, ligt voor de hand dat andere banken - vanwege het hierdoor ontstane tekort aan liquide middelen en gebrek aan zekerheden - niet bereid waren tot (her)financiering. Dat de ondernemingen pas toen zij er in 1998 weer beter voorstonden in zijn geslaagd een andere financier te vinden, kan hen niet worden verweten. Dat zij alsnog zijn overgestapt naar een andere financier valt hen evenmin euvel te duiden; door het niet verstrekken van het (toegezegde) krediet hadden de ondernemingen het vertrouwen in ING Bank verloren. Dit oordeel wordt niet anders wanneer veronderstellenderwijs ervan uit wordt gegaan dat de kredietbehoefte van de ondernemingen en [geïntimeerden] in 1998 ten opzichte van 1996 was toegenomen (hetgeen [geïntimeerden] overigens betwisten). Mocht al meer krediet zijn verstrekt en daardoor een hogere afsluitprovisie in rekening gebracht, dan is dit verdisconteerd in het schatten door de rechtbank van de schade vanwege de afsluitprovisie op € 1.000,- (terwijl deze volgens de toelichting op post 5 van de schadestaat € 2.036,51 bedraagt).
terugbetalen subsidie stadsdeel
3.15.1.
[geïntimeerden] hebben in eerste aanleg als onderdeel van post 10 “Subsidie gemeente” onder meer de bedragen gevorderd van (a) € 66.015,95 en (b) € 4.603,-, vermeerderd met de wettelijke rente. Als grondslag voor deze vorderingen hebben [geïntimeerden] aangevoerd dat de gemeente Amsterdam in 1992 een subsidie van
fl. 193.974 heeft verstrekt voor de renovatie van het bedrijfspand [adres 2] . Door de gedwongen verkoop van dit pand in 1996 moest 75% van deze subsidie, te weten een bedrag van fl. 145.480 (= € 66.015,95), worden terugbetaald. Omdat [geïntimeerden] voormeld bedrag niet direct hebben betaald, heeft de gemeente bovendien buitengerechtelijke incassokosten ten bedrage van € 4.603,- in rekening gebracht, aldus [geïntimeerden] Nu de gedwongen verkoop van het pand voortvloeide uit het door ING Bank niet verstrekken van het (toegezegde) krediet, is deze schade volgens [geïntimeerden] aan haar toerekenbaar, zo stellen zij. De rechtbank heeft vordering a toegewezen tot een hoogte van € 44.515,25 (een deel van de schade heeft de rechtbank vanwege eigen schuld voor rekening van [geïntimeerden] gelaten) en vordering b (impliciet) afgewezen.
3.15.2.
ING Bank betoogt in
grief XIII in het principaal appeldat vordering a geheel had moeten worden afgewezen omdat het een eigen keuze van [geïntimeerden] is geweest het bedrijfspand te verkopen. Het hof heeft hierboven al geoordeeld dat de voortijdige verkoop van de bedrijfspanden is veroorzaakt door het door ING Bank niet verstrekken aan de ondernemingen van het (toegezegde) krediet en dat de schadelijke gevolgen hiervan in beginsel aan ING Bank toerekenbaar zijn (rechtsoverweging 3.5). Dit brengt met zich dat ING Bank aansprakelijk is voor de schade die [geïntimeerden] hebben geleden doordat de gemeente de subsidie heeft teruggevorderd. ING Bank stelt voorts dat [geïntimeerden] haar niet op de hoogte hebben gesteld van hun voornemen tot verkoop van het bedrijfspand en de hierdoor ontstane verplichting tot terugbetaling van de subsidie, zodat zij hun schadebeperkingsplicht hebben geschonden. Het hof verwerpt dit betoog omdat ING Bank onvoldoende gemotiveerd hebben aangegeven hoe het ontstaan van de schade hierdoor had kunnen worden voorkomen. Grief XIII slaagt niet.
3.15.3.
Grief 3 in het incidenteel appelis gericht tegen de hoogte van het toegewezen bedrag van vordering a en de wijze waarop de rechtbank dit bedrag heeft berekend. [geïntimeerden] stellen in hoger beroep dat zij 75% van de verleende subsidie van
fl. 193.974 dienden terug te betalen en dat dit slechts 40% was geweest wanneer zij de verkoop hadden gemeld. Dit betekent volgens [geïntimeerden] dat 40% van fl. 193.974,-, te weten fl. 77.590,- (= € 35.209,-), van vordering a moet worden toegewezen. Nu ING Bank tegen deze berekeningswijze geen bezwaar heeft aangevoerd, wordt zij gevolgd en zal vordering worden toegewezen tot een bedrag van € 35.209,- (kennelijk menen ook [geïntimeerden] in hoger beroep dat een deel van de schade voor hun eigen rekening moet blijven omdat zij de verkoop niet aan de gemeente hebben gemeld). Het hof laat bij dit oordeel in het midden of en in hoeverre de manier waarop de rechtbank het door haar toegewezen bedrag heeft berekend, juist is (met name of de door de rechtbank gehanteerde percentages kloppen en/of bij de vaststelling van het toe te wijzen bedrag wel of geen rekening is gehouden met het bedrag van € 15.000,- dat volgens [geïntimeerden] op enig moment door hen aan de gemeente is betaald). Het stond [geïntimeerden] hoe dan ook vrij in hoger beroep opnieuw aan te geven op welke wijze zij de hoogte van vordering a wilden berekenen (en in zoverre de grondslag van hun vordering te wijzigen), en hierover een oordeel te vragen van het hof.
Voor zover grief 3 in het incidenteel appel is gericht tegen de (impliciete) afwijzing door de rechtbank van de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten ten bedrage van € 4.603,-, wordt als volgt overwogen. In het licht van de brief van [E] / [F] aan [geïntimeerde sub 1] van 20 april 2009 (productie 46 memorie van antwoord in principaal appel, tevens memorie van grieven in incidenteel appel) heeft ING Bank onvoldoende gemotiveerd betwist dat [geïntimeerden] deze kosten aan de gemeente verschuldigd zijn geworden. Nu de gedwongen verkoop van het bedrijfspand had plaatsgevonden vanwege het door ING Bank niet verstrekken van het (toegezegde) krediet en niet aan [geïntimeerden] kan worden verweten dat zij het door de gemeente gevorderde bedrag niet konden betalen, dient ING Bank de schade vanwege de buitengerechtelijke incassokosten te vergoeden. Dit echter met dien verstande dat [geïntimeerden] niet hebben gemotiveerd waarom meer dan 40% van
€ 4.603,- verschuldigd is geworden door toedoen van ING Bank (zie de alinea hierboven). Dit brengt met zich dat de buitengerechtelijke incassokosten tot een hoogte van € 1.841,20 (40% van € 4.603,-) zullen worden toegewezen.
Nu ING Bank de gevorderde wettelijke rente over voormelde bedragen vanaf 1 augustus 2003 onvoldoende gemotiveerd betwist, zal de vordering ook in zoverre worden toegewezen.
Uit het voorgaande volgt dat grief 3 in het incidenteel appel gedeeltelijk slaagt. De vordering zal worden toegewezen tot een hoogte van € 37.050,20 (= € 35.209,- +
€ 1.841,20), vermeerderd met wettelijke rente vanaf 1 augustus 2003.
privéschade [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2]
3.16.
[geïntimeerden] vorderen de bedragen van € 475.928,51 en € 887.064,75 (vermeerderd met rente) vanwege privéschade van respectievelijk [geïntimeerde sub 1] [X] en [geïntimeerde sub 2] (posten 14 en 15 van de schadestaat). De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen omdat de schadeposten in een zodanig ver verwijderd verband staan tot het door ING in 1996 niet verstrekken van het (toegezegde) krediet aan de ondernemingen, dat ook wanneer wordt uitgegaan van de juistheid van het gestelde, niet aannemelijk is dat de geleden schade het toerekenbare gevolg is van het niet verstrekken van het krediet.
Grief 5 in het incidenteel appelis gericht tegen de afwijzing van de vorderingen. Ter onderbouwing van de grief voeren [geïntimeerden] aan dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] in de periode van 1996 tot en met 2004 samen ongeveer € 200.000,- aan netto huuropbrengst hebben gederfd, waarvan de helft aan ieder afzonderlijk toekwam. [geïntimeerde sub 2] kon door deze gederfde huurinkomsten geen gebruik maken van zijn rekening-courant tegoed op de ondernemingen bij de start van zijn onderneming in 1996, hetgeen ertoe heeft geleid dat [geïntimeerde sub 2] in 2004 in de schuldsaneringsregeling terecht is gekomen en daardoor een aanzienlijke schade heeft geleden. [geïntimeerde sub 1] is door de gederfde inkomsten ernstig belemmerd in zijn mogelijkheden als ondernemer en heeft zijn kansen niet ten volle kunnen benutten, met name doordat hij in mei 2003 genoodzaakt was een groot deel van zijn aandelenbelang in [X] Beheer van de hand te doen, aldus [geïntimeerden]
Het hof verwerpt de grief. Gezien het niet directe verband tussen de verschillende schadeposten en het door ING Bank niet verstrekken van het (toegezegde) extra krediet, hebben [geïntimeerden] - mede in het licht van het verweer door ING Bank - onvoldoende toegelicht waarom het oordeel van de rechtbank niet juist is. Het hof onderschrijft dan ook het oordeel dat de door [geïntimeerden] gevorderde (vanaf 2003/2004 gelden) schade in een zodanig ver verwijderd verband staat met het door ING Bank (in 1996) niet verstrekken van het door haar (toegezegde) krediet, dat zij, mede gezien aard van de schade (zuivere vermogensschade), niet als (voldoende voorzienbaar) gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend (daargelaten of de afzonderlijke posten voldoende zijn onderbouwd).
3.17.
De
grieven XIV, XV, XVIII, XIX, XX en XXI in het principaal appelworden als onzelfstandig verworpen.
Grief Xin het principaal appel wordt bij gebrek aan belang niet behandeld, nu deze zich richt tegen een overweging van de rechtbank in het kader van een afgewezen vordering van [geïntimeerden] (die in hoger beroep niet meer aan de orde is).
Het betoog onder de kop ‘Tijdsverloop’ in memorie van grieven wordt gepasseerd. Voor zover ING Bank hiermee heeft bedoeld een beroep te doen op schending door [geïntimeerden] van hun klachtplicht dan wel schadebeperkingsplicht, wordt het onvoldoende onderbouwd.
Grief XXIIIis gericht tegen de verwerping door de rechtbank van het verweer tegen de gevorderde uitvoerbaar bij voorraadverklaring. De grief wordt op de door de rechtbank aangedragen gronden als onvoldoende toegelicht verworpen.
3.18.
Nu partijen voor zover zij hierboven in het ongelijk zijn gesteld hun standpunt onvoldoende hebben toegelicht, worden hun bewijsaanbiedingen verworpen, daargelaten of deze voldoende specifiek en/of relevant zijn.
3.19.
Uit het voorgaande volgt dat de grieven in het principaal appel deels slagen en deels falen, terwijl hetzelfde geldt voor het incidenteel appel. Dit brengt met zich dat de bestreden vonnissen gedeeltelijk zullen worden vernietigd en gedeeltelijk zullen worden bekrachtigd, zoals hierna te melden.
3.20.
ING Bank zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het principaal appel. [geïntimeerden] zullen als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het incidenteel appel. Nu ING Bank ook na de gedeeltelijke vernietiging van de bestreden vonnissen nog steeds geldt als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in eerste aanleg, zal haar veroordeling in de proceskosten worden bekrachtigd (grief XXIII in het principaal appel faalt).

4.Beslissing

Het hof:
4.1.
vernietigt de bestreden vonnissen voor zover daarbij zijn toegewezen de bedragen van:
( a) € 12.339,53 (kosten verkoop pand, vervroegde aflossing en boeterente), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf telkens de in de productie 1 bij dagvaarding onder 6 genoemde data waarop de betalingen zijn verricht tot aan de dag der voldoening;
( b) € 20.000,- (advieskosten en kosten opmaken schadestaat), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 oktober 2010 tot aan de dag der voldoening; en
( c) € 44.515,25 (terugbetalen subsidie stadsdeel), zijn toegewezen;
4.2.
en opnieuw rechtdoende:
( a) wijst af de vordering terzake de kosten verkoop pand, vervroegde aflossing en boeterente van € 12.339,53, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf telkens de in de productie 1 bij dagvaarding onder 6 genoemde data waarop de betalingen zijn verricht tot aan de dag der voldoening ;
( b) wijst toe de vordering terzake de advieskosten en kosten opmaken schadestaat toe tot een hoogte van € 5.000,-, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 1 oktober 2010 tot aan de dag der voldoening, en wijst deze vordering voor het overige af;
( c) wijst de vordering ter zake het terugbetalen subsidie stadsdeel toe tot een hoogte van € 37.050,20, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 augustus 2003, en wijst deze vordering voor het overige af;
4.3.
bekrachtigt de bestreden vonnissen voor het overige;
4.4.
veroordeelt ING Bank in de kosten van het geding in principaal hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerden] begroot op € 1.601,- aan verschotten en € 9.160,- voor salaris;
4.5.
veroordeelt [geïntimeerden] in de kosten van het geding in incidenteel hoger beroep, tot op heden aan de zijde van ING Bank begroot op nihil aan verschotten en € 4.580,- voor salaris;
4.6.
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.R. van Harinxma thoe Slooten, J.F. Aalders en M. Kremer en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 16 mei 2017.