ECLI:NL:GHAMS:2017:1933

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 mei 2017
Publicatiedatum
29 mei 2017
Zaaknummer
200.195.302/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Proceskostenveroordeling in hoger beroep na vernietiging van echtscheidingsconvenant

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vrouw tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Holland, waarin de echtscheiding tussen partijen is uitgesproken en een echtscheidingsconvenant is gehecht aan de beschikking. De vrouw heeft op 12 juli 2016 hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van 13 april 2016. De man heeft op 17 augustus 2016 een verweerschrift ingediend. De vrouw heeft verzocht om de behandeling van de zaak aan te houden, maar de man heeft dit verzoek afgewezen. Tijdens de mondelinge behandeling op 23 februari 2017 is de vrouw niet verschenen, terwijl de man wel aanwezig was met zijn advocaat.

De feiten van de zaak zijn als volgt: partijen zijn in 2007 in gemeenschap van goederen gehuwd en hun huwelijk is op 20 juli 2016 ontbonden. In het echtscheidingsconvenant hebben partijen afspraken gemaakt over de verdeling van hun huwelijksgoederen, waaronder de woning. De vrouw heeft het convenant buitengerechtelijk vernietigd, wat de man betwist. De man heeft een procedure bij de rechtbank Den Haag gestart om de rechtsgeldigheid van de vernietiging te laten toetsen.

Het hof overweegt dat het rechtsmiddel van hoger beroep niet bedoeld is om een partij de kans te geven een eerder toegewezen verzoek ongedaan te maken. Aangezien de vrouw in eerste aanleg heeft gekregen wat zij heeft verzocht, wijst het hof haar verzoek in hoger beroep af. De man heeft verzocht om de vrouw te veroordelen in de kosten van de procedure, wat het hof toewijst, omdat het hoger beroep van de vrouw nodeloos was. De proceskosten worden vastgesteld op € 314,- aan griffierecht en € 1.788,- aan salaris advocaat.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 23 mei 2017
Zaaknummer: 200.195.302/ 01
Zaaknummer rechtbank Noord-Holland: C/15/213673 FA RK 14-1594
(locatie Haarlem)
in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. H.W.E. Vermeer te Amstelveen,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. J.W.J. Hijnen te Beverwijk.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd.
1.2.
De vrouw is op 12 juli 2016 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 13 april 2016 van de rechtbank Noord-Holland (Haarlem), met kenmerk C/15/213673 FA RK 14-1594.
1.3.
De man heeft op 17 augustus 2016 een verweerschrift ingediend.
1.4.
Bij brief van 21 augustus 2016, ingekomen op 24 augustus 2016, heeft de vrouw verzocht om de behandeling van de zaak voor onbepaalde tijd aan te houden. Bij antwoordakte van 22 augustus 2016, ingekomen op 23 augustus 2016, heeft de man verzocht dit verzoek van de vrouw af te wijzen.
1.5.
Vervolgens is een raadsheer-commissaris benoemd teneinde tijdens een mondelinge behandeling een schikking tussen partijen te beproeven en nadere inlichtingen van partijen te verkrijgen.
1.6.
De man heeft op 14 februari 2017 nadere stukken ingediend.
1.7.
De zaak is op 23 februari 2017 ten overstaan van de raadsheer-commissaris ter terechtzitting behandeld.
1.8.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de advocaat van de vrouw;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.
1.9.
De vrouw is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter terechtzitting verschenen.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn [in] 2007 in gemeenschap van goederen gehuwd. Hun huwelijk is op 20 juli 2016 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 13 april 2016 in de registers van de burgerlijke stand.
2.2.
Partijen hebben de gevolgen van hun echtscheiding en de afwikkeling van hun huwelijksgoederenregime vastgelegd in een door hen beiden ondertekend echtscheidingsconvenant. Partijen hebben de rechtbank verzocht het convenant aan de echtscheidingsbeschikking van 13 april 2016 te hechten en te bepalen dat de inhoud deel uitmaakt van die beschikking.
2.3.
Tot de huwelijksgoederengemeenschap van partijen behoort onder meer de onroerende zaak aan de [adres] (hierna: de woning).
Partijen zijn in artikel 2 van het echtscheidingsconvenant overeengekomen dat de woning aan de vrouw wordt toegedeeld tegen een door partijen in onderling overleg overeengekomen waarde van € 172.500,-, onder de verplichting om de op deze woning rustende hypothecaire lening van € 178.000,- voor haar rekening te houden en te voldoen als eigen schuld met uitsluiting van de man. De toedeling vindt plaats onder de opschortende voorwaarde dat de hypotheeknemer, de Rabobank, de man ontslaat uit de hoofdelijkheid van de verplichtingen met betrekking tot de hypothecaire schuld.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en is bepaald dat het aan de beschikking gehechte, door de vrouw op 8 maart 2016 en door de man op 17 maart 2016 ondertekende, convenant deel uitmaakt van de beschikking.
3.2.
De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen voor zover daarin is bepaald dat het aangehechte convenant deel uitmaakt van de beschikking en opnieuw rechtdoende partijen te bevelen over te gaan tot scheiding en deling van hun huwelijksgoederengemeenschap met benoeming van een notaris en onzijdige personen, zoals voorzien in de wet.
3.3.
De man verzoekt het hoger beroep van de vrouw ongegrond te verklaren, haar verzoeken af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen. De man verzoekt de vrouw te veroordelen in de kosten van beide procedures, althans in ieder geval in de kosten van het hoger beroep.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
De stellingen van de vrouw in hoger beroep komen er kort gezegd op neer dat zij het convenant buitengerechtelijk heeft vernietigd zodat de bestreden beschikking op dit punt vernietigd moet worden.
4.2.
De man betoogt dat hij niet in de vernietiging heeft berust en dat hem volstrekt onduidelijk is op welke gronden de vrouw de vernietiging van de overeenkomst heeft ingeroepen. De man is inmiddels een dagvaardingsprocedure bij de rechtbank Den Haag gestart waarin hij onder meer vordert dat de rechtbank voor recht verklaart dat de vernietiging zonder rechtsgrond is ingeroepen, zodat het convenant zijn geldigheid heeft behouden. De man vordert in die procedure voorts nakoming van het convenant, in ieder geval met betrekking tot hetgeen partijen zijn overeengekomen ten aanzien van de toedeling van de woning aan de vrouw met een ontslag van de man uit de hoofdelijkheid (van de verplichtingen met betrekking tot de hypothecaire schuld), althans verkoop van de woning.
4.3.
Het hof overweegt als volgt.
Partijen zijn in maart 2016 een echtscheidingsconvenant overeengekomen dat op verzoek van partijen aan de bestreden beschikking van 13 april 2016 is gehecht en deel uitmaakt van die beschikking. Op 8 juli 2016 heeft de vrouw met een door een deurwaarder aan de man betekende ‘mededeling buitengerechtelijke vernietiging’ vernietiging van het convenant ingeroepen op grond van dwaling en misbruik van recht. Aangezien de man niet in de vernietiging heeft berust, zal de rechtsgeldigheid van de ingeroepen vernietiging in rechte beoordeeld moeten worden. De advocaat van de vrouw heeft ter terechtzitting op 23 februari 2017 aangevoerd dat hij een oordeel van de rechtbank Den Haag wenst omtrent de rechtsgeldigheid van de vernietiging van het convenant en dat hij ermee akkoord is dat het hof, zonder nadere mondelinge behandeling voor een meervoudige kamer, een uitspraak doet zolang daarmee geen inhoudelijk oordeel omtrent de rechtsgeldigheid van de vernietiging wordt gegeven. Van de zijde van de man is aangedrongen op een uitspraak van het hof omtrent de vernietigbaarheid van het convenant.
4.4.
Het hof overweegt dat uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat het rechtsmiddel van hoger beroep niet is gegeven om een partij van wie het verzoek door de rechtbank is toegewezen, gelegenheid te geven die beslissing ongedaan te maken omdat die partij bij nader inzien de voorkeur eraan geeft van dat verzoek af te zien.
Vaststaat dat de bestreden beschikking tot stand is gekomen nadat partijen het convenant bij brief van 17 maart 2016 in het geding hebben gebracht en daarbij aan de rechtbank hebben verzocht dit aan de bestreden beschikking te hechten. Partijen hebben derhalve gekregen wat zij in eerste aanleg hebben verzocht. Het voorgaande leidt ertoe dat het hof het verzoek van de vrouw in hoger beroep zal afwijzen.
Voor zover partijen twisten omtrent het bestaan van een wilsgebrek aan de zijde van de vrouw en/of misbruik van recht door de man bij de totstandkoming van het convenant, ligt dit ter beoordeling voor aan de rechtbank Den Haag. Daarbij wijst het hof er ten overvloede op dat volgens jurisprudentie van de Hoge Raad (HR 19 november 1982, NJ 1983, 494) het op de voet van artikel 819 Rv aanhechten van een convenant aan de echtscheidingsbeschikking in beginsel slechts strekt tot het verschaffen van een executoriale titel ten behoeve van de partij die daarbij belang heeft en derhalve niet in de weg staat aan deze beoordeling door de rechtbank Den Haag.
4.5.
De man heeft verzocht de vrouw te veroordelen in de kosten van beide instanties, althans de kosten van de procedure in hoger beroep. Het hof ziet aanleiding het subsidiaire verzoek van de man toe te wijzen, nu uit het bovenstaande volgt dat de vrouw dit hoger beroep nodeloos heeft ingesteld. Het hof ziet gelet op het voorgaande aanleiding de vrouw te veroordelen in de kosten van dit hoger beroep. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van de man zullen worden vastgesteld op € 314,- aan griffierecht en voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief (2 punten x tarief II) in hoger beroep € 1.788,-.
4.6.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
veroordeelt de vrouw in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de man vastgesteld op € 314,- aan griffierecht en op € 1.788,- aan salaris advocaat;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.F.G.H. Beckers, mr. A.V.T. de Bie en mr. M.C. Schenkeveld in tegenwoordigheid van mr. E.E. Kraan als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 23 mei 2017.