ECLI:NL:GHAMS:2017:2161

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 mei 2017
Publicatiedatum
13 juni 2017
Zaaknummer
16/00392 t/m 16/00404
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake douanewaarde en correctie aangiften in verificatiefase

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 30 mei 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de correctie van douanewaarden. De inspecteur van de Belastingdienst/Douane had aan de belanghebbende, [X] Z.o.o., een aantal uitnodigingen tot betaling (utb's) uitgereikt, waarbij de aangegeven transactiewaarden waren verhoogd. De rechtbank had eerder de beroepen van de belanghebbende gegrond verklaard en de utb's vernietigd, omdat de inspecteur niet had voldaan aan zijn bewijslast. In hoger beroep was niet langer in geschil dat de procedure van artikel 181bis UCDW niet correct was nageleefd, waardoor de inspecteur niet kon volstaan met het stellen van gegronde twijfel over de aangegeven waarden. Het Hof oordeelde dat de inspecteur de bewijslast had om aan te tonen dat de aangegeven waarden onjuist waren, wat hij niet had gedaan. De omstandigheid dat de aangegeven waarden lager waren dan statistische waarden was op zichzelf geen voldoende bewijs voor onjuistheid. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde zowel het principaal als het incidenteel hoger beroep ongegrond. De inspecteur werd veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende tot een bedrag van € 3.712,50 en er werd een griffierecht van € 503 opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerken 16/00392 t/m 16/00404
30 mei 2017
uitspraak van de meervoudige douanekamer
op de hoger beroepen van
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, de inspecteur,
en op de incidenteel hoger beroepen van
[X] Z.o.o., gevestigd te [Z] , belanghebbende,
gemachtigde: mr. J.A. Biermasz,
tegen de uitspraak van 5 augustus 2016 van de Rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank), voor zover deze betreft de zaken met kenmerken HAA 15/35 tot en met HAA 15/47, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende, met dagtekening 18 februari 2014, een uitnodiging tot betaling (hierna: utb) uitgereikt met het nummer [nummer utb] (utb 1 – Rechtbank: HAA 15/35 – Hof: 16/00392).
1.1.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende, met dagtekening 7 februari 2014, een utb uitgereikt met het nummer [nummer utb] (utb 2 – Rechtbank: HAA 15/36 – Hof: 16/00393).
1.1.3.
De inspecteur heeft aan belanghebbende, met dagtekening 7 maart 2014, een utb uitgereikt met het nummer [nummer utb] (utb 3 – Rechtbank: HAA 15/37 – Hof: 16/00394).
1.1.4.
De inspecteur heeft aan belanghebbende, met dagtekening 7 februari 2014, een utb uitgereikt met het nummer [nummer utb] (utb 4 – Rechtbank: HAA 15/38 – Hof: 16/00395).
1.1.5.
De inspecteur heeft aan belanghebbende, met dagtekening 7 maart 2014, een utb uitgereikt met het nummer [nummer utb] (utb 5 – Rechtbank: HAA 15/39 – Hof: 16/00396).
1.1.6.
De inspecteur heeft aan belanghebbende, met dagtekening 7 februari 2014, een utb uitgereikt met het nummer [nummer utb] (utb 6 – Rechtbank: HAA 15/40 – Hof: 16/00397).
1.1.7.
De inspecteur heeft aan belanghebbende, met dagtekening 6 februari 2014, een utb uitgereikt met het nummer [nummer utb] (utb 7 – Rechtbank: HAA 15/41 – Hof: 16/00398).
1.1.8.
De inspecteur heeft aan belanghebbende, met dagtekening 6 februari 2014, een utb uitgereikt met het nummer [nummer utb] (utb 8 – Rechtbank: HAA 15/42 – Hof: 16/00399).
1.1.9.
De inspecteur heeft aan belanghebbende, met dagtekening 6 februari 2014, een utb uitgereikt met het nummer [nummer utb] (utb 9 – Rechtbank: HAA 15/43 – Hof: 16/00400).
1.1.10.
De inspecteur heeft aan belanghebbende, met dagtekening 7 februari 2014, een utb uitgereikt met het nummer [nummer utb] (utb 10 – Rechtbank: HAA 15/44 – Hof: 16/00401).
1.1.11.
De inspecteur heeft aan belanghebbende, met dagtekening 6 februari 2014, een utb uitgereikt met het nummer [nummer utb] (utb 11 – Rechtbank: HAA 15/45 – Hof: 16/00402).
1.1.12.
De inspecteur heeft aan belanghebbende, met dagtekening 18 februari 2014, een utb uitgereikt met het nummer [nummer utb] (utb 12 – Rechtbank: HAA 15/46 – Hof: 16/00403).
1.1.13.
De inspecteur heeft aan belanghebbende, met dagtekening 7 februari 2014, een utb uitgereikt met het nummer [nummer utb] (utb 13 – Rechtbank: HAA 15/47 – Hof: 16/00404).
1.2.
Het tegen de hiervoor onder 1.1.1 tot en met 1.1.13 vermelde utb’s gemaakte bezwaar is door de inspecteur afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur beroepen ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 5 augustus 2016 heeft de rechtbank de beroepen gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de utb’s vernietigd, de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van (voor zover het de zaken met kenmerken HAA 15/35 tot en met HAA 15/47) betreft, € 2.598 en de inspecteur gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 328 te vergoeden.
1.4.
De inspecteur heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld, ingekomen bij het Hof op 12 september 2016. Het hoger beroep beperkt zich tot de zaken met de kenmerken HAA 15/35 tot en met HAA 15/47 (correctie douanewaarde bij verificatie) en ziet niet op de zaken met kenmerken HAA 15/48 tot en met HAA 15/53 (navorderingen).
1.5.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend en daarbij tevens incidenteel hoger beroep ingesteld, ingekomen bij het Hof op 26 oktober 2016. De inspecteur heeft op 7 december 2016 een conclusie van repliek ingediend. Belanghebbende heeft in reactie hierop op 16 januari 2017 een conclusie van dupliek ingediend.
1.6.
De inspecteur heeft zijn zienswijze omtrent het incidenteel hoger beroep van belanghebbende naar voren gebracht bij brief van 17 november 2016, ingekomen bij het Hof op 21 november 2016. Belanghebbende heeft hierop gereageerd bij conclusie van repliek van 16 januari 2017. De inspecteur heeft in reactie hierop op 9 februari 2017 een conclusie van dupliek ingediend.
1.7.
De inspecteur heeft op 12 oktober 2016 twee monsters en bijhorende stukken en gegevens overgelegd aan het Hof. Deze monsters zijn genomen bij de verificatie van de onder 1.1.9 (heren overhemd) en 1.1.13 (dames sweater) genoemde aangiften. De griffie van het Hof heeft belanghebbende hiervan bij brief van 14 oktober 2016 op de hoogte gesteld. Belanghebbende heeft op 28 november 2016 ter griffie de door de inspecteur overgelegde monsters en bijbehorende stukken en gegevens bekeken.
1.8.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2017. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep nog van belang, de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’).

Feiten
1. In de periode 31 augustus 2013 tot en met 30 september 2013 heeft [A] B.V. als direct vertegenwoordiger van eiseres aangiften gedaan voor de regeling in het vrije verkeer brengen van kleding en schoenen. In deze aangiften is vermeld als vertegenwoordiger [A] B.V., als geadresseerde en aangever eiseres, als land van verzending/uitvoer China en als land van oorsprong China. Het betreft de volgende aangiften:
Aangiftenummer Datum aangifte Selectiekleur
1. [aangiftenummer] , art. 1 31 augustus 2013 rood
2. [aangiftenummer] , art. 1 10 september 2013 rood
3. [aangiftenummer] , art. 1 18 september 2013 rood
4. [aangiftenummer] , art. 3 18 september 2013 rood
5. [aangiftenummer] , art. 1 18 september 2013 rood
6. [aangiftenummer] , art. 1 20 september 2013 rood
7. [aangiftenummer] , art. 1 23 september 2013 rood
8. [aangiftenummer] , art. 1 24 september 2013 rood
9. [aangiftenummer] , art. 1 24 september 2013 rood
10. [aangiftenummer] , art. 1 25 september 2013 rood
11. [aangiftenummer] , art. 1 26 september 2013 rood
12. [aangiftenummer] , art. 2 30 september 2013 rood
13. [aangiftenummer] , art. 1 30 september 2013 rood
14. [aangiftenummer] , art. 2 31 augustus 2013 wit
15. [aangiftenummer] , art. 1 18 september 2013 wit
16. [aangiftenummer] , art. 2 25 september 2013 wit
17. [aangiftenummer] , art. 1 30 september 2013 wit
18. [aangiftenummer] , art. 2 30 september 2013 wit
19. [aangiftenummer] , art. 1, 2 en 4 18 september 2013 wit
2. Bij de aangiften zijn consignment invoices overgelegd die zijn opgemaakt in de periode 19 augustus 2013 tot en met 19 september 2013. Op deze invoices is - voor zover van belang - vermeld:
“ 1. seller/shipper: [verkoper]
(…)
6. consignee: [X] z o.o
(…)
9. Final Destination: Poland
10. Port of Discharge: Hamburg
(…)
12. Country of origin: China
13. Terms and Conditions of Delivery and Payment (incoterms): DDP [Z] , Consignee
(…)”
3. Tot de stukken van het geding behoort een e-mail van 11 oktober 2013 van Hans J.C. van Leeuwen, werkzaam bij Schiphol cargo CCC in- uitvoer rood, Douane, Belastingdienst, aan [naam directeur] , directeur [A] B.V. In deze e-mail is - voor zover van belang - vermeld:
“(…)
In de bijlage de aangifte voor [X] waarvan ik voornemens ben de waarde aan te passen. In het overzicht heb ik ook aangegeven of de aangifte EV kunnen krijgen. Als dat niet mogelijk is heb ik aangegeven wat de reden is.
Daar waar ik nog geen EV kan geven heb ik op basis van de gegevens in de aangifte de waarde bepaald.
(…)
Als ik binnen 14 dagen na vandaag geen reactie van u heb ontvangen, worden de aangifte die beëindigt kunnen worden, afgehandeld zoals in bijlage vermeld.
(…)
Als u niet akkoord gaat met de voorgenomen wijziging dient u gemotiveerd en voorzien van schriftelijke bewijzen aannemelijk te maken dat de door u gehanteerde douanewaarde juist is. U dient hiervoor andere dan de reeds in mijn bezit zijnde stukken te overleggen.(…)”
4. Tot de stukken van het geding behoort een e-mail van 16 oktober 2013 van [naam directeur] , directeur [A] B.V., aan J.C. van Leeuwen werkzaam bij Schiphol cargo CCC in- uitvoer rood, Douane, Belastingdienst. In deze e-mail is - voor zover van belang - vermeld:
“(…)
Ook voor dit dossier [X] met betrekking tot de artikel 181 bis procedure verzoek ik u de termijn te verlengen. Wij hebben nog niet alles in kaart en verwachten dat wij begin november meer gegevens van ons opdrachtgever Bellford hebben ontvangen. (…)”
5. Bij brieven van 10 maart 2014 heeft [A] B.V. bezwaar gemaakt tegen de utb’s 1 tot en met 13. Het bezwaarschrift is afgedrukt op briefpapier met de naam en de gegevens van [A] B.V. In deze bezwaarschriften is - voor zover van belang - vermeld:
“(…)
[A] B.V. (‘ [A] ’) uit [plaatsnaam]
(bijlage 1)beschikt over een doorlopende machtiging directe vertegenwoordiging afgegeven door het Poolse bedrijf [X] Z.o.o. gevestigd te [Z] (‘ [X] ’)
(bijlage 2).
(…)
[X] is het niet eens met de beslissing van de douane om de aangegeven douanewaarde niet te accepteren en naar boven bij te stellen en als gevolg daarvan een aanvullend bedrag van € (…) aan rechten te vorderen. Hierbij maakt [A] (formeel) bezwaar tegen de (in de) UTB (vervatte beslissing). Het bezwaar wordt (om eventuele gebreken te voorkomen) zowel namens [X] ingesteld als ook op naam van [A] zelf ingediend. [A] is gemachtigd namens [X] bezwaar in te stellen.
(…)
Met vriendelijke groet,
[A] B.V.
[naam directeur]
(…)”
6. Bij de onder 5 genoemde bezwaarschriften is een FENEX overeenkomst/machtiging directe vertegenwoordiger overgelegd. In deze overeenkomst/machtiging is - voor zover van belang - het volgende vermeld:
“(…)
Agreement/authorisation to act as direct representative
The Undersigned,
The Principal / the party directly represented
Company Name: [X] Z.o.o.
(…)
The Freight Forwarding Company / Direct Representative
Company Name: [A] B.V.
(…)
Furthermore, the Principal authorises and commissions the Freight Forwarding Company to:
- submit requests for repayment/remission as well as to submit written objections relating to data incorrectly stated in the declaration compared to the information supplied when the order was placed;
- to proceed, at the request of the Principal, to submit request for repayment/remission as well as to submit written objections, because incorrect information was supplied when the order was placed; The repayment will be refunded to the Direct representative
- to submit written objections in relation to corrections up to the completion of the verification of the declaration.
Separate, case-by-case agreements are required tot making/submitting other requestst, written objections and lodging appeals.
(…)”
(…)”
2.2.
Nu de door de rechtbank vastgestelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Tussen partijen is in geschil of de bestreden utb’s, waarbij belanghebbende bij beëindiging van de verificatie van een dertiental aangiften is uitgenodigd tot betaling van een aanvullend bedrag aan douanerechten, terecht aan belanghebbende zijn uitgereikt. Meer in het bijzonder houdt partijen verdeeld of de inspecteur terecht de door belanghebbende in haar aangiften vermelde douanewaarden heeft verhoogd.
3.2.
In incidenteel hoger beroep is tussen partijen in geschil of de enkele omstandigheid dat de inspecteur de procedure van artikel 181bis Verordening (EG) Nr. 2454/93 (houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek, hierna: UCDW) niet heeft gevolgd reeds dient te leiden tot vernietiging van de utb’s, zoals belanghebbende stelt doch de inspecteur betwist.
3.3.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Juridisch kader

4.1.
Door ondertekening van een Slotakte op 15 april 1994 te Marrakesh hebben de aan de GATT deelnemende landen bij de afsluiting van de zgn. Uruguay-Ronde (1986-1994) het volgende besluit aangenomen (Publicatieblad Nr. L 336 van 23/12/1994, blz. 253 - 272):
BESLUIT BETREFFENDE GEVALLEN WAARIN DE DOUANE REDENEN HEEFT OM TE TWIJFELEN AAN DE JUISTHEID OF DE NAUWKEURIGHEID VAN DE AANGEGEVEN WAARDE
De Ministers verzoeken de in het kader van de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VII van GATT 1994 ingestelde Commissie douanewaarde het volgende besluit te nemen:
DE COMMISSIE DOUANEWAARDE,
Bevestigende dat de transactiewaarde de belangrijkste grondslag is voor het vaststellen van de douanewaarde in het kader van de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VII van GATT 1994 (hierna "de Overeenkomst" genoemd);
Erkennende dat de douanediensten in bepaalde gevallen redenen kunnen hebben om te twijfelen aan de juistheid of de nauwkeurigheid van gegevens of documenten die door de handelaren tot staving van een aangegeven waarde worden verstrekt;
Overwegende dat de douanediensten de legitieme commerciële belangen van de handelaren hierdoor niet mogen schaden;
Rekening houdende met artikel 17 van de Overeenkomst, met punt 6 van bijlage III bij de Overeenkomst en met de desbetreffende besluiten van de Technische commissie douanewaarde,
BESLUIT:
1. Wanneer een aangifte wordt overgelegd en de douane redenen heeft om te twijfelen aan de juistheid of de nauwkeurigheid van de tot staving van deze aangifte verstrekte gegevens of documenten, kan zij de importeur verzoeken aanvullend bewijsmateriaal, met inbegrip van documenten of andere bescheiden, over te leggen ten bewijze dat de aangegeven waarde het totale, werkelijk voor de ingevoerde goederen betaalde of te betalen bedrag, aangepast overeenkomstig de bepalingen van artikel 8, vertegenwoordigt. Indien de douane, nadat zij deze aanvullende informatie heeft ontvangen, of indien zij geen antwoord ontvangt, nog steeds redelijke twijfel heeft omtrent de juistheid of de nauwkeurigheid van de aangegeven waarde kan zij, met inachtneming van het bepaalde in artikel 11, ervan uitgaan dat de douanewaarde van de ingevoerde goederen niet overeenkomstig artikel 1 kan worden vastgesteld. Voor zij een definitief besluit neemt stelt de douane de importeur, desgevraagd schriftelijk, in kennis van de redenen waarom zij twijfelt aan de juistheid of de nauwkeurigheid van de verstrekte gegevens of documenten en wordt de importeur voldoende tijd gegeven om hierop te antwoorden. Wanneer zij een definitief besluit neemt stelt de douane de importeur schriftelijk in kennis van dit besluit en van de redenen welke daaraan ten grondslag liggen.
(…)
4.2.
Ter uitvoering van de onder 4.1 genoemde mondiale afspraak is door inwerkingtreding van Verordening (EG) nr. 3254/94 (Pb. L 346 van 31/12/1994 blz. 1-31) met ingang van 1 januari 1995 in artikel 181bis van de UCDW bepaald:
1. De douaneautoriteiten behoeven de douanewaarde van ingevoerde goederen niet op basis van de methode van de transactiewaarde vast te stellen indien zij overeenkomstig de in lid 2 omschreven procedure, wegens gegronde twijfel, niet ervan overtuigd zijn dat de aangegeven waarde met de in artikel 29 van het Wetboek omschreven totale betaalde of te betalen prijs overeenkomt.
2. Wanneer bij de douaneautoriteiten de in lid 1 bedoelde twijfel bestaat, kunnen zij overeenkomstig artikel 178, lid 4, om aanvullende informatie vragen. Indien deze twijfel blijft bestaan, stellen de douaneautoriteiten, alvorens een definitieve beslissing te nemen, de betrokkene, desgevraagd schriftelijk, in kennis van de redenen voor die twijfel en bieden zij hem een redelijke gelegenheid daarop te antwoorden. De definitieve beslissing en de redenen daarvoor worden de betrokkene schriftelijk meegedeeld.

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
In zijn pleitnota heeft de inspecteur gesteld dat belanghebbende op 10 oktober 2016 is uitgeschreven uit “het Poolse register voor ondernemers dat wordt bijgehouden door de nationale rechterlijke instantie van Polen” (‘krajowy rejestr sadowy’), waardoor zij niet meer als belanghebbende bij de onderwerpelijke procedure kan worden aangemerkt. Het Hof vindt in deze blote stelling geen aanleiding om te veronderstellen dat belanghebbende niet langer bestaat, te minder nu haar advocaat-gemachtigde uitdrukkelijk heeft verklaard gemachtigd te zijn door belanghebbende en de inspecteur geen inzicht heeft verschaft in de aard van genoemd register en de betekenis van de uitschrijving van belanghebbende uit dit register. Het Hof ziet daarom in genoemde stelling van de inspecteur, wat daar ook van zij, geen aanleiding het hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
5.2.
Het Hof stelt voorop dat, nu de inspecteur van de onder 1.1.1 tot en met 1.1.13 genoemde aangiften wil afwijken, als hoofdregel heeft te gelden dat op hem de last rust om te bewijzen dat de aangegeven transactiewaarden onjuist zijn. Artikel 181bis van de UCDW voorziet in een van deze hoofdregel afwijkende regel van bewijsrecht. Deze regel houdt in dat de inspecteur de in een aangifte vermelde transactiewaarde terzijde mag schuiven indien hij – nadat hij de in artikel 181bis, lid 2, UCDW voorgeschreven procedure heeft gevolgd – wegens gegronde twijfel niet ervan overtuigd is dat de aangegeven transactiewaarde met de in artikel 29 van het CDW omschreven totale betaalde of te betalen prijs overeenkomt. Anders dan de inspecteur ter zitting heeft betoogd vormt de omstandigheid dat een in een aangifte vermelde transactiewaarde niet controleerbaar is, geen zelfstandige grond voor een correctie van die aangegeven waarde: indien de inspecteur twijfelt aan de juistheid van een aangegeven transactiewaarde, maar niet voldoende aannemelijk kan maken dat deze waarde onjuist is, staat hem uitsluitend de weg van artikel 181bis UCDW ter beschikking. De andersluidende stelling van de inspecteur vindt geen steun in het recht en dient daarom te worden verworpen.
5.3.
In hoger beroep is tussen partijen niet langer in geschil dat in geen van de onderwerpelijke dertien zaken de procedure van artikel 181bis, lid 2, UCDW correct is nageleefd. Belanghebbende heeft in haar incidenteel hoger beroep gesteld dat de utb’s reeds op die grond dienen te worden vernietigd. Het Hof volgt belanghebbende hierin niet. Noch in de bewoordingen, noch in de ontstaansgeschiedenis van artikel 181bis UCDW is enige aanwijzing te vinden dat een correctie van een aangegeven douanewaarde uitsluitend mogelijk is op grond van “gegronde twijfel”. Het staat de inspecteur vrij om artikel 181bis UCDW niet toe te passen en, conform de onder 5.2 vermelde hoofdregel, het bewijs te leveren dat de aangegeven transactiewaarde onjuist is, met gebruikmaking van alle bewijsmiddelen die hij daartoe dienstig acht. Uit het vorenoverwogene volgt dat het incidenteel hoger beroep van belanghebbende faalt.
5.4.
Het principaal hoger beroep van de inspecteur is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat hij niet heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast dat de aangegeven transactiewaarden onjuist zijn. De rechtbank heeft ter zake, voor zover in hoger beroep van belang, als volgt overwogen:
“26. (…) Nu de procedure van artikel 181bis van de Tvo niet is nageleefd en verweerder wil afwijken van de aangegeven transactiewaarden, rust op grond van de gewone regels van stellen en bewijzen op verweerder de last om aannemelijk te maken dat de aangegeven transactiewaarden onjuist zijn. Verweerder heeft daartoe gewezen op de omstandigheid dat de aangegeven transactiewaarden extreem laag zijn en lager zijn dan de door verweerder aangehaalde gemiddelde prijzen. Voorts heeft verweerder het volgende aangedragen:
- de vrachtkosten en kosten van verzekering zitten in de extreem lage douanewaarde;
- de leveringsconditie is DDP [Z] Consignee; de verkoper draagt de risico’s en kosten inclusief de rechten, belastingen en overige heffingen;
- eiseres heeft twee keer de douanerechten betaald;
- de berekening van de referentiewaarden;
- de route van de goederenstroom;
- eiseres is als koper aangemerkt terwijl zij als een soort agent kopers zou zoeken;
- facturen worden niet betaald door degene aan wie ze zijn gericht maar door eiseres; en
- het vermelden van niet geldige btw-nummers.
27. Naar het oordeel van de rechtbank vormt de omstandigheid dat de aangegeven transactiewaarden lager zijn dan bepaalde door verweerder aangehaalde gemiddelde prijzen die zijn samengesteld met behulp van meerdere bronnen (DSI lijst 2008/2009, de DSI lijst 2010, de Duitse Zora lijst 2009, de Duitse Zora lijst 2010, de Duitse toelichting van drie pagina’s op de Duitse Zora lijst 2009 en de Nederlandse vertaling van de Duitse toelichting van drie pagina’s op de Duitse Zora lijst 2009) zelfs geen begin van bewijs dat de aangegeven transactiewaarde onjuist zijn. Uitgaande van een normale verdeling zal immers de helft van alle transactiewaarden zich onder het gemiddelde bevinden. Bovendien vertonen de gemiddelde prijzen een aanzienlijke fluctuatie. Tevens heeft verweerder geen enkel inzicht verschaft in de kwaliteit van de ingevoerde goederen, noch in de kwaliteit van de goederen waarop de door hem gehanteerde gemiddelde prijzen betrekking hebben. Hetgeen verweerder in dit kader voorts heeft aangevoerd over de leveringsconditie, de goederenstroom, de betaling van de douanerechten, het aanmerken van eiseres als koper, de betaling van de facturen en het niet vermelden van geldige btw-nummers zijn stellingen die verweerder had kunnen aanvoeren in het kader van de beoordeling of er sprake is van gegronde twijfel in de zin van artikel 181bis van de Tvo. Nu deze procedure niet is nageleefd, treffen deze stellingen hieromtrent geen doel. De rechtbank is van oordeel dat verweerder, met al hetgeen hij heeft aangevoerd, niet heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast.
28. Gelet op het onder 27 overwogene dienen de beroepen met de nummers HAA 15/35 tot en met HAA 15/47 gegrond te worden verklaard. Bij deze stand van zaken behoeven de overige grieven ten aanzien van deze beroepen geen bespreking meer.”
Het Hof onderschrijft dit oordeel van de rechtbank en maakt de door de rechtbank gebezigde rechtsoverwegingen tot de zijne.
5.5.
De inspecteur heeft in hoger beroep gesteld dat de omstandigheid dat de aangegeven transactiewaarden in casu lager zijn dan bepaalde statistische waarden op zichzelf reeds een voldoende grond vormt om de aangegeven douanewaarde niet aanvaarden, ook indien de procedure van artikel 181bis UCDW niet is gevolgd en de inspecteur niet kan bewijzen dat de aangegeven douanewaarde onjuist is. Dit blijkt volgens de inspecteur uit het arrest HvJ 16 juni 2016, C-291/15, EURO 2004.Hungary Kft (ECLI:EU:C:2016:455). De inspecteur heeft ter zake betoogd dat dit arrest weliswaar primair betrekking heeft op de uitleg van artikel 181bis UCDW, maar dat uit dit arrest tevens blijkt dat het onderschrijden van gemiddelde statistische aankoopprijzen voldoende reden is om de aangegeven douanewaarde niet te aanvaarden, ook indien artikel 181bis UCDW niet wordt toegepast. Het Hof verwerpt deze stelling, omdat zij geen steun vindt in genoemd arrest noch elders in het recht. Zoals het Hof van Justitie in overweging 31 van het arrest tot uitdrukking heeft gebracht zijn de (bewijsrechtelijke) bevoegdheden van de douane bij twijfel over de douanewaarde die is vermeld in een aangifte, verwoord in artikel 181bis UCDW. Nu de inspecteur het instrument van artikel 181bis UCDW niet heeft gebruikt dient hij aannemelijk te maken dat de aangegeven douanewaarden onjuist zijn, welk bewijs hij niet heeft geleverd. Het principaal hoger beroep van de inspecteur faalt derhalve evenzeer.
5.6.
Belanghebbende heeft in hoger beroep aangevoerd dat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd, omdat hij – vanwege de omvang – slechts de eerste en de laatste pagina van de brongegevens DSI 2008/2009 en DSI 2010 heeft overgelegd. Het Hof gaat hier, gelet op het vorenoverwogene, aan voorbij, waar nodig met toepassing van artikel 8:31 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat belanghebbende door deze gang van zaken in elk geval niet is benadeeld.
Slotsom
5.7.
Gelet op het vorenoverwogene is zowel het principaal hoger beroep als het incidenteel hoger beroep ongegrond.

6.Kosten en griffierecht

Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit).
Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op: 2,5 [verweerschrift, dupliek, zitting] x 1,5 [samenhang] x
€ 495 x 2 (wegingsfactor) = € 3.712,50.
Nu de inspecteur het hoger beroep heeft ingesteld en het Hof de uitspraak van de rechtbank zal bevestigen, wordt van de inspecteur op grond van artikel 8:109, lid 2 van de Algemene wet bestuursrecht een griffierecht geheven van € 503.

7.Beslissing

Het Hof:
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten in hoger beroep van belanghebbende tot een bedrag van € 3.712,50 en
  • bepaalt dat van de inspecteur een griffierecht wordt geheven van € 503.
Aldus gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, H.E. Kostense en
W.M.C. Schipper, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van mr. G.H.G. Otten als griffier. De beslissing is op 30 mei 2017 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.