ECLI:NL:GHAMS:2017:2299

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 juni 2017
Publicatiedatum
16 juni 2017
Zaaknummer
200.212.067/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige alimentatiebeslissing en niet-ontvankelijkheid hoger beroep na tussenbeschikking

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 13 juni 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende een voorlopige alimentatiebeslissing. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, had hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam van 21 december 2016. Het hof heeft vastgesteld dat het verzoek van de vrouw om hoger beroep niet ontvankelijk is, omdat de bestreden beschikking moet worden gekwalificeerd als een tussenbeschikking. Volgens artikel 358 lid 4 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan hoger beroep tegen een tussenbeschikking alleen tegelijk met dat van de eindbeschikking worden ingesteld, tenzij de rechtbank anders heeft bepaald. In dit geval was er geen mogelijkheid voor de vrouw om hoger beroep in te stellen tegen de tussenbeschikking, waardoor haar verzoeken niet ontvankelijk zijn verklaard.

De zaak betrof de voorlopige partneralimentatie die door de rechtbank was vastgesteld op € 3.500,- bruto per maand. Het hof heeft geoordeeld dat deze beslissing voorlopig is en dat de rechtbank na hervatting van de behandeling vrij is om een ander bedrag vast te stellen. De vrouw had aangevoerd dat bij de bepaling van de alimentatie rekening was gehouden met haar huurlasten, maar het hof oordeelde dat dit niet het geval was. De rechtbank had de definitieve beslissing over de partneralimentatie aangehouden in afwachting van de beslissing over de verdeling van de goederen. Het hof concludeerde dat de bestreden beschikking geen onherroepelijk karakter heeft en dat de vrouw niet ontvankelijk is in haar verzoeken.

De proceskostenveroordeling die door de man was verzocht, werd afgewezen, omdat er geen feiten of omstandigheden waren die rechtvaardigden dat de vrouw nodeloos in rechte werd betrokken. De beslissing van het hof was dus dat de vrouw niet ontvankelijk werd verklaard in haar verzoeken in hoger beroep en dat het verzoek van de man tot kostenveroordeling werd afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummers: 200.212.067/01 en 200.212.067/02
Zaaknummers eerste aanleg: C/13/592028/FA RK 15-5795 (JK/AK) en C/13/611815/FA RK 16-4838 (JK/AK)
beschikking van de meervoudige kamer van 13 juni 2017 inzake
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.M. Schoots te Amsterdam,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. P.N.M. de Gier te Rotterdam.

1.Het geding in hoger beroep

1.1
Ter griffie van het hof is op 20 maart 2017 een appelschrift ingekomen, waarmee de vrouw in hoger beroep komt van de beschikking van 21 december 2016 van de rechtbank Amsterdam, uitgesproken onder voormelde zaaknummers. Het verzoekschrift in hoger beroep behelst tevens een incidenteel verzoek tot het treffen van een provisionele voorziening ex artikel 223 jo. artikel 209 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
1.2
Voorafgaand aan de behandeling ter zitting in hoger beroep heeft het hof de advocaat van de vrouw en de advocaat van de man bericht dat tijdens die zitting uitsluitend de ontvankelijkheid zal worden behandeld.
Met het oog daarop heeft de man op 21 april 2017 een verweerschrift, uitsluitend houdende een ontvankelijkheidsverweer, ingediend.
1.3
De zaak is op het punt van de ontvankelijkheid op 24 april 2017 ter terechtzitting behandeld.
1.4
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de vrouw, bijgestaan door mr. E.K.E. van Herk, advocaat te Amsterdam;
- de advocaat van de man.

2.De ontvankelijkheid van de verzoeken

2.1
Ingevolge het bepaalde in artikel 358 Rv kan tegen een eindbeschikking binnen drie maanden hoger beroep worden ingesteld. Het vierde lid van dit artikel bepaalt dat van tussenbeschikkingen hoger beroep slechts tegelijk met dat van de eindbeschikking kan worden ingesteld, tenzij de rechter anders heeft bepaald.
2.2
Volgens vaste jurisprudentie is sprake van een eindbeschikking indien daarin door een uitdrukkelijk dictum omtrent enig deel van het verzochte een einde aan het geding is gemaakt. Doorslaggevend is of de beslissing een onherroepelijk karakter heeft in die zin dat de beschikking, eenmaal geëffectueerd, niet meer in haar gevolgen ongedaan kan worden gemaakt. Met betrekking tot de vraag of een beschikking al dan niet als eindbeschikking gekwalificeerd dient te worden, heeft de Hoge Raad voorts het volgende overwogen: “
Wanneer de rechter aan wie bepaling of wijziging is gevraagd van het bedrag dat gedurende een echtscheidingsgeding de ene echtgenoot voor het levensonderhoud van de andere moet betalen, daartoe een bedrag bepaalt met uitdrukkelijke toevoeging dat dit ‘voorlopig’ geschiedt en voorts de zaak aanhoudt tot een in zijn beschikking vermelde volgende terechtzitting, moet die beschikking, tenzij er aanwijzingen zijn voor een afwijkende uitleg, in die zin als voorlopig worden opgevat dat de rechter na heropening van het onderzoek vrij is om op grond van de hem dan blijkende omstandigheden voor dat levensonderhoud zowel voor de toekomst als voor de periode voor die heropening een ander bedrag vast te stellen”(vgl. HR 7 december 1984, ECLI:NL:HR:1984:AG4919).
2.3
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, bepaald dat de man
voorlopig
€ 3.500,- (drieduizend en vijfhonderd euro) bruto per maand zal betalen aan de vrouw als uitkering tot haar levensonderhoud met ingang van de dag van inschrijving van de uitspraak der echtscheiding, bij vooruitbetaling te voldoen. Voorts is bepaald dat de behandeling omtrent de definitieve beslissing ten aanzien van de partneralimentatie pro forma wordt voortgezet op 23 januari 2017, in afwachting van de beslissing ten aanzien van de verdeling, en dat iedere verdere beslissing ten aanzien van de definitieve partneralimentatie wordt aangehouden.
2.4
Ter beoordeling ligt aan het hof de vraag voor of deze beslissing dient te worden beschouwd als een eindbeschikking waartegen hoger beroep kan worden ingesteld, dan wel als een tussenbeschikking.
Gelet op de bepalingen zoals deze in het dictum zijn geformuleerd en hiervoor onder 2.3 zijn weergegeven, dient de bestreden beschikking met betrekking tot de partneralimentatie als voorlopig te worden opgevat in de zin zoals hiervoor onder 2.2 aan het slot is vermeld. Dat is anders indien er aanwijzingen zijn voor een afwijkende uitleg. Het hof is van oordeel dat zich dergelijke aanwijzingen in het onderhavige geval niet voordoen.
2.5
Van belang zijn de overwegingen van de rechtbank onder 4.7.1 tot en met 4.7.17 van de bestreden beschikking, waarin de behoefte van de vrouw wordt beoordeeld. Onder 4.7.4 heeft de rechtbank eerst de door de vrouw opgevoerde posten opgenomen die door de man niet zijn weersproken. Onder 4.7.5 tot en met 4.7.15 heeft de rechtbank vervolgens de posten besproken die tussen partijen in geschil zijn. Ten aanzien van de huisvesting heeft de rechtbank onder 4.7.5 onder meer het navolgende overwogen:
‘‘(…) Nu de vrouw ter terechtzitting heeft verklaard dat zij voornemens is met het door haar nog te ontvangen bedrag uit de verdeling een huis te kopen en naar verwachting dan geen hypotheeklasten zal hebben acht de rechtbank het redelijk aan de zijde van de vrouw – naast de hiervoor genoemde en niet door de man betwiste lasten – rekening te houden met hierna te noemen lasten en vooralsnog geen rekening te houden met overige woonlasten.
  • Kosten VvE € 100,-;
  • Overige eigenaarslasten € 95,-.’’
Onder 4.7.16 heeft de rechtbank voorts overwogen vooralsnog aan te sluiten bij de door de man gestelde behoefte zijdens de vrouw van € 3.500,- bruto per maand. Onder 4.7.17 heeft de rechtbank overwogen:
‘‘Nu nog niet duidelijk is of de vrouw ook daadwerkelijk in staat zal zijn om een huis te kopen zonder hypotheeklast zal de rechtbank het definitieve oordeel met betrekking tot de behoefte van de vrouw aanhouden en daarmee ook de definitieve beslissing ten aanzien van de partneralimentatie aanhouden in afwachting van de beslissing met betrekking tot de verdeling’’.Ten slotte heeft de rechtbank onder 4.7.19 en 4.7.20 overwogen ervan uit te gaan dat de man over voldoende draagkracht beschikt om de partneralimentatie ter grootte van de (gebruteerde) behoefte van de vrouw te voldoen en een voorlopige partneralimentatie bepaald van € 3.500,- bruto per maand.
2.6
Het betoog van de vrouw dat bij de bepaling van de voorlopige partneralimentatie van € 3.500,- bruto per maand rekening is gehouden met huurlasten van € 1.300,- per maand vindt geen steun in de hiervoor genoemde overwegingen van de rechtbank. De juistheid van dat betoog volgt naar het oordeel van het hof niet uit de omstandigheid dat de rechtbank onder 4.7.5 tevens heeft overwogen dat de vrouw heeft opgevoerd dat zij een kale huur zal hebben van € 3000,- per maand en dat de man dit heeft betwist en aangevoerd dat dit niet meer zal zijn dan € 1.300,- per maand. Het hof vat de tussen gedachtestreepjes vermelde zin onder 4.7.5
(“-naast de hiervoor genoemde en niet door de man betwiste lasten-“)op als een verwijzing naar hetgeen de rechtbank heeft overwogen onder 4.7.4. Deze uitleg vindt bevestiging in het feit dat, indien de rechtbank bij de bepaling van de voorlopige partneralimentatie rekening had gehouden met de door de vrouw gestelde huurlasten van € 1.300,-, de behoefte van de vrouw door de rechtbank op een aanzienlijk hoger bruto bedrag was bepaald, zoals ook blijkt uit de door de vrouw gemaakte berekening onder 81 en 82 van haar appelschrift. Ook overigens blijkt uit de overwegingen van de bestreden beschikking niet dat de rechtbank voor de periode vanaf het moment van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking tot de beslissing ten aanzien van de definitieve partnerbijdrage rekening heeft gehouden met woonlasten van de vrouw, anders dan de VvE kosten en overige eigenaarslasten als vermeld onder 4.7.5 van de bestreden beschikking. Evenmin is uit de overwegingen af te leiden dat de rechtbank deze lasten gemotiveerd buiten beschouwing heeft gelaten.
Uit het voorgaande volgt temeer dat het dictum van de bestreden beschikking, hiervoor onder 2.3 omschreven, niet anders kan worden verstaan dan dat de rechtbank na hervatting van de behandeling van de zaak vrij is om op grond van de haar dan blijkende omstandigheden een ander bedrag vast te stellen als uitkering tot het levensonderhoud van de vrouw, zowel voor de toekomst als voor de periode voorafgaand aan die hervatting, dus voor de gehele periode vanaf de inschrijving van de uitspraak ter echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand. Het feit dat de rechtbank onder 4.7.17 refereert aan een omstandigheid die zich in de toekomst voordoet, vormt in de gegeven omstandigheden, anders dan de vrouw betoogt, geen aanwijzing voor een andere uitleg.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hier een voorlopige alimentatiebeslissing betreft die ook na effectuering ervan in haar gevolgen ongedaan kan worden gemaakt door de definitieve beslissing en dus geen onherroepelijk karakter heeft. De bestreden beschikking, voor zover deze aan het oordeel van het hof is onderworpen, is dus een tussenbeschikking.
2.7
Als gezegd, kan ingevolge het bepaalde in artikel 358 lid 4 Rv hoger beroep tegen een tussenbeschikking slechts worden ingesteld tegelijk met dat van de eindbeschikking of indien de rechtbank de mogelijkheid daartoe heeft opengesteld. Vaststaat dat in het onderhavige geval aan geen van beide voorwaarden is voldaan. De vrouw moet in haar verzoeken in hoger beroep dan ook niet ontvankelijk worden verklaard. Daaruit volgt dat zij eveneens niet ontvankelijk is in het verzoek tot het treffen van een voorziening ex artikel 223 Rv.
Proceskosten
2.8
Het hof ziet geen aanleiding de vrouw te veroordelen in de kosten van deze procedure, zoals door de man is verzocht. Voor een kostenveroordeling is in een geval als het onderhavige, waarin partijen voormalige echtgenoten zijn, aanleiding indien komt vast te staan dat de wederpartij nodeloos in rechte wordt betrokken. Feiten of omstandigheden die in het onderhavige geval een dergelijke conclusie rechtvaardigen, zijn niet gebleken. Het verzoek van de man zal derhalve worden afgewezen.
2.9
Dit leidt tot de volgende beslissing.

3. Beslissing

Het hof:
verklaart de vrouw niet ontvankelijk in haar verzoeken in hoger beroep respectievelijk tot het treffen van een voorlopige voorziening;
wijst het verzoek van de man tot kostenveroordeling af.
Deze beschikking is gegeven door mr. A. van Haeringen, mr. J.F.A.M. Graafland-Verhaegen en mr. M. Perfors in tegenwoordigheid van mr. S.C.G.A. Duivenvoorde als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 13 juni 2017.