ECLI:NL:GHAMS:2017:255

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
31 januari 2017
Publicatiedatum
2 februari 2017
Zaaknummer
200.163.036/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad en aansprakelijkheid van bestuurders in het kader van borgtochtovereenkomsten

In deze zaak, die een vervolg is op een tussenarrest van 5 januari 2016, heeft het Gerechtshof Amsterdam op 31 januari 2017 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende een onrechtmatige daad. De appellante, een vennootschap, had een vordering ingesteld tegen de geïntimeerden, waaronder een bestuurder van een andere vennootschap, in verband met een borgtochtovereenkomst. De appellante stelde dat de bestuurder, [geïntimeerde 1], onrechtmatig had gehandeld door namens [geïntimeerde 2] borg te staan voor een lening aan Promessa Carne, terwijl hij op de hoogte was van de financiële problemen van deze vennootschap. Het hof oordeelde dat de stellingen van de appellante onvoldoende waren onderbouwd. Het hof handhaafde de overwegingen uit het tussenarrest en concludeerde dat [geïntimeerde 1] niet zodanig onzorgvuldig had gehandeld dat hem een ernstig verwijt kon worden gemaakt. De vordering van de appellante tegen [geïntimeerde 1] werd afgewezen, terwijl de vordering tegen [geïntimeerde 2] werd toegewezen. Het hof veroordeelde [geïntimeerde 2] tot betaling van een bedrag aan de appellante, vermeerderd met rente, en compenseerde de proceskosten. De uitspraak benadrukt de vereisten voor aansprakelijkheid van bestuurders in het kader van onrechtmatige daad en de zorgvuldigheidsnormen die zij in acht moeten nemen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.163.036/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : C/13/539219/HA ZA 13-399
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 31 januari 2017
inzake
[appellante] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. C. Beijer te Utrecht,
tegen:

1.[geïntimeerde 1] ,

wonend te [woonplaats] ,
2.
[geïntimeerde 2] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerden,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

Het hof verwijst naar zijn tussenarrest van 5 januari 2016. Het hof handhaaft hetgeen in dat tussenarrest is overwogen.
Na het tussenarrest zijn de volgende stukken ingediend:
- akte na tussenarrest van [appellante] , met producties;
- antwoordakte na tussenarrest van [geïntimeerden] , met producties.
Ten slotte is wederom arrest gevraagd.

2.De verdere beoordeling

2.1.
Bij het tussenarrest heeft het hof [appellante] gelegenheid gegeven te reageren op het gemotiveerde verweer van [geïntimeerden] (memorie van antwoord in principaal appel/grieven in incidenteel appel, sub 7.1-7.10) tegen de stelling van [appellante] dat [geïntimeerde 1] een onrechtmatige daad jegens [appellante] heeft gepleegd doordat hij bij het aangaan van de borgtochtovereenkomst namens [geïntimeerde 2] wist dat Promessa Carne haar schuld uit de overeenkomst van geldlening niet aan [appellante] zou terugbetalen, dat [geïntimeerde 2] dan uit hoofde van de borgtochtovereenkomst door [appellante] zou worden aangesproken en dat [geïntimeerde 2] dan niet in staat zou zijn om haar (aandeel in de) schuld aan [appellante] te voldoen.
2.2.
Het verweer dat [geïntimeerden] hebben gevoerd, houdt in, samengevat weergegeven, dat [geïntimeerde 1] nooit contact met [appellante] heeft gehad, dat [appellante] zich heeft verlaten op [V.], die volledig en in elk geval meer dan [geïntimeerde 1] geïnformeerd was, dat [geïntimeerde 1] en alle anderen overtuigd waren van de haalbaarheid van het project en/althans een berekend risico daaromtrent namen, wat ook heeft gegolden voor [V.] en daarmee voor [appellante] , en dat dus alle betrokkenen hebben gemeend een verantwoord ondernemersrisico te nemen en in de overtuiging verkeerden dat het project een succes zou worden. [geïntimeerden] hebben deze gestelde perceptie gestaafd door overlegging van een businessplan van PWC van 21 april 2009, een subsidietoekenning door EVD van 22 juni 2009 en een financieringstoezegging van de Emporiki Bank van 21 juli 2009 (memorie van antwoord in het principaal appel, respectievelijk producties 2a, 2b en 2c). Zij hebben voorts aangevoerd dat [V.] en zijn gevolg hun vorderingen op Promessa Carne nog in 2010 hebben omgezet in aandelen in Promessa Carne. Volgens [geïntimeerden] is de insolvabiliteit van [geïntimeerde 2] het gevolg van het gegeven dat het Promessa Carne-project in 2011 in een deconfiture is geëindigd, als gevolg waarvan haar activa afgewaardeerd moesten worden.
2.3.
In zijn reactie op dit verweer heeft [appellante] gesteld, samengevat weergegeven, dat [geïntimeerde 1] , als bestuurder van Promessa Carne, al in september 2009 wist, althans had behoren te weten, dat Promessa Carne een bodemloze put was en dat de situatie toen uitzichtloos, alarmerend, penibel en financieel beroerd was. Er was op het moment van de geldverstrekking door [appellante] sprake van aanzienlijke verliezen en een substantieel negatief vermogen, waarin tegen beter weten in andermans geld werd gestoken. [geïntimeerde 2] was vrijwel volledig afhankelijk van het wel en wee van het project Promessa Carne, zodat [geïntimeerde 1] wist dat [geïntimeerde 2] geen reële zekerheid aan [appellante] kon verschaffen. [geïntimeerde 1] had onder die omstandigheden niet het ertoe mogen leiden dat [geïntimeerde 2] zich borg stelde voor de verplichtingen van Promessa Carne, aldus [appellante] .
2.4.
Aansprakelijkheid van [geïntimeerde 1] op grond van onrechtmatige daad voor schade van [appellante] vergt dat zijn handelen of nalaten als bestuurder van [geïntimeerde 2] ten opzichte van [appellante] in de gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig is dat hem daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt (HR 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0758, NJ 2006/659 en HR 23 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1204, NJ 2014/325). Zoals in het tussenarrest al, onder verwijzing naar HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2627, NJ 2015/21), is overwogen, impliceert zulks in casu dat [geïntimeerde 1] bij het aangaan van de borgtochtovereenkomst namens [geïntimeerde 2] moet hebben geweten dat Promessa Carne haar schuld uit de overeenkomst van geldlening niet aan [appellante] zou terugbetalen, dat [geïntimeerde 2] dan uit hoofde van de borgtochtovereenkomst door [appellante] zou worden aangesproken en dat [geïntimeerde 2] dan niet in staat zou zijn om haar (aandeel in de) schuld aan [appellante] te voldoen. In haar akte is [appellante] niet ingegaan op de stukken waarmee [geïntimeerden] hebben gemotiveerd dat [geïntimeerde 1] in 2009 in de veronderstelling verkeerde dat Promessa Carne, mede met behulp van de investering van [appellante] , een succes zou worden. [appellante] heeft dus evenmin de juistheid van deze stukken betwist noch uiteengezet waarom [geïntimeerde 1] niet op deze stukken heeft mogen vertrouwen. Aangenomen moet dan ook worden dat [geïntimeerde 1] in 2009 heeft kunnen uitgaan van deze stukken en daarmee dat hij in de gerechtvaardigde veronderstelling heeft verkeerd dat sprake was van een verantwoorde investering in Promessa Carne, toen hij zich in 2009 (onder meer) namens [geïntimeerde 2] borg stelde voor de schuld van Promessa Carne. Bij deze stand van zaken valt niet in te zien waarom [geïntimeerde 1] zodanig onzorgvuldig jegens [appellante] heeft gehandeld dat hem daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Aan bewijs van de stellingen van [appellante] wordt aldus niet toegekomen.
2.5.
De slotsom is dat ook grief 4 en daarmee grief 8 in principaal appel falen. De afwijzing van de vordering van [appellante] tegen [geïntimeerde 1] pro se moet worden bekrachtigd, en – zoals al aangekondigd in rov. 3.12 van het tussenarrest – [appellante] moet worden veroordeeld in de kosten van [geïntimeerde 1] in eerste aanleg en in appel. Zoals eveneens aangekondigd in het tussenarrest worden de griffierechten van [geïntimeerden] voor de helft aan [geïntimeerde 1] en voor de helft aan [geïntimeerde 2] toegerekend.
2.6.
Om misverstand te voorkomen zal het hof het bestreden vonnis geheel vernietigen en het dictum opnieuw formuleren.

3.Beslissing

Het hof:
rechtdoende in het incident:
wijst de incidentele vordering af, en veroordeelt [geïntimeerden] in de kosten van het incident, te begroten op € 3.263;
rechtdoende in principaal en incidenteel appel:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde 2] om aan [appellante] te betalen een bedrag van € 201.500, vermeerderd met een rente van 8% op jaarbasis vanaf 9 september 2009, en vermeerderd met een bedrag van € 15.229,15, en verminderd met een bedrag van € 27.500 en een bedrag van € 10.000, eerst ten laste van de op de respectieve betalingsdata verschenen rente, daarna ten laste van de hoofdsommen.
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van de eerste aanleg en het hoger beroep aldus dat [appellante] en [geïntimeerde 2] ieder hun eigen kosten dragen;
wijst de vordering van [appellante] tegen [geïntimeerde 1] af;
veroordeelt [appellante] in de kosten van [geïntimeerde 1] in eerste aanleg en in principaal en incidenteel hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde 1] in eerste aanleg begroot op (50% van € 3.715,- =) € 1.857,50 aan griffierecht en € 5.000,- voor salaris, in principaal appel op (50% van € 5.160,- =) € 2.580,- aan griffierecht en € 77,52 aan explootkosten en € 8.157,50 voor salaris en in incidenteel appel op € 4.078,75 voor salaris, vermeerderd met wettelijke rente ingeval deze proceskostenveroordeling niet binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest is voldaan;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders in conventie en reconventie gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.S. Arnold, D.J. Oranje en A.C. van Schaick en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 31 januari 2017.