ECLI:NL:GHAMS:2017:2946

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 juli 2017
Publicatiedatum
21 juli 2017
Zaaknummer
200.184.380/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanspraak op nabestaandenpensioen bij ontbreken van notarieel samenlevingscontract

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 18 juli 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanspraak op een nabestaandenpensioen. De appellante, de Stichting Pensioenfonds Vliegers Martinair Holland, had hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft de vraag of de partner van een overleden werknemer, die geen notarieel vastgelegd samenlevingscontract had, als partner in de zin van het pensioenreglement kan worden aangemerkt. De overleden partner, mevrouw [X], was op 4 januari 2013 overleden, en de appellante had de uitkering van het nabestaandenpensioen geweigerd op basis van het ontbreken van een notariële overeenkomst en schriftelijke aanmelding bij het pensioenfonds.

Het hof heeft vastgesteld dat de voorwaarden voor het partnerpensioen, zoals vastgelegd in het pensioenreglement, niet zijn nageleefd. De appellante heeft betoogd dat de pensioenovereenkomst niet kan worden vergeleken met een gewone verzekeringsovereenkomst en dat zij een rechtens te beschermen belang heeft om strikt vast te houden aan de voorwaarden van het reglement. Het hof oordeelde dat het ontbreken van een notarieel vastgelegd samenlevingscontract in dit geval niet kan worden genegeerd, en dat de appellante niet gehouden is om het partnerpensioen uit te keren. De vorderingen van de geïntimeerde zijn afgewezen, en hij is veroordeeld tot terugbetaling van eerder ontvangen bedragen, vermeerderd met wettelijke rente.

De uitspraak benadrukt het belang van notariële vastlegging in het kader van pensioenreglementen en de rechtszekerheid voor pensioenfondsen. Het hof heeft de eerdere beslissing van de kantonrechter vernietigd en de vorderingen van de geïntimeerde afgewezen, met veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.184.380/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland : 2671419/CV EXPL 14-115
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 18 juli 2017
inzake
De STICHTING PENSIOENFONDS VLIEGERS MARTINAIR HOLLAND,
gevestigd te Haarlemmermeer,
appellante,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. F.J.H.M. Berndsen te Breda.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna het Pensioenfonds en [geïntimeerde] genoemd.
Het Pensioenfonds is bij dagvaarding van 3 december 2015 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland (hierna: de kantonrechter), van 24 september 2015, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [geïntimeerde] als eiser en het Pensioenfonds als gedaagde.
Bij arrest van 2 februari 2016 heeft het hof een comparitie van partijen gelast, die blijkens daarvan opgemaakt proces-verbaal op 30 maart 2016 is gehouden en bij gelegenheid waarvan het Pensioenfonds nog één productie in het geding heeft gebracht.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 1 februari 2017 doen bepleiten, ieder door hun advocaat voornoemd en aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. [geïntimeerde] heeft nog producties in het geding gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.
Het Pensioenfonds heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen, de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog zal afwijzen en - uitvoerbaar bij voorraad – [geïntimeerde] zal veroordelen tot terugbetaling van hetgeen inmiddels ter uitvoering van het bestreden vonnis door het Pensioenfonds is betaald, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 4 januari 2013 alsmede veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot afwijzing van het beroep, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van het Pensioenfonds in de kosten van het geding in hoger beroep.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder het kopje ‘De feiten’ de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
( i) De partner van [geïntimeerde] , wijlen mevrouw [X] , is op 21 maart 2005 in dienst getreden bij Martinair Holland NV. hierna te noemen: Martinair. Krachtens de op dit dienstverband toepasselijke CAO is door ondertekening van de arbeidsovereenkomst tevens een pensioenovereenkomst tot stand gekomen.
Op deze pensioenovereenkomst is het Pensioenreglement (hierna “het Reglement”) van het Pensioenfonds Vliegers Martinair Holland van toepassing. Het Pensioenfonds heeft de aanspraken van de deelnemers herverzekerd bij AEGON.
(ii) [X] en [geïntimeerde] zijn in november 2011 in de woning van [X] gaan samenwonen en op 5 augustus 2012 is hun dochter [Y] geboren.
(iii) Omstreeks oktober 2012 hebben [geïntimeerde] en [X] een woning in [plaats] gekocht en zijn daartoe een hypothecaire lening aangegaan. De woning van [X] is verkocht.
(iv) Op 17 december 2012 hebben [geïntimeerde] en [X] bij notaris
Ottevangers te Molenwaard een bespreking gehad. Zij hebben een volmacht ondertekend waarbij de notaris gemachtigd werd om namens hen te tekenen voor de levering van de woning te [plaats] , die op 27 december 2012 heeft plaatsgevonden. Tijdens die bespreking hebben [geïntimeerde] en [X] aan notaris Ottevangers de opdracht gegeven tot het opstellen van twee testamenten en een samenlevingsovereenkomst. De concepten zijn blijkens een schriftelijke verklaring van de notaris van 17 december 2013 daadwerkelijk opgesteld. Ondertekening hiervan was voorzien voor op 21 januari 2013 om 11.00 uur.
( v) [X] is op 4 januari 2013 door zelfdoding overleden.
(vi) In artikel 10 van het Reglement staat het volgende bepaald:
“1. Het partnerpensioen gaat in op de dag waarop de (gewezen) deelnemer overlijdt en wordt vervolgens uitgekeerd tot de dag waarop de nabestaande partner overlijdt.
(...)

3. Om in aanmerking te komen voor het partnerpensioen dient de betreffende partner te voldoen aan de definitie van nabestaande partner als omschreven in artikel 1 sub e in samenhang met artikel 1 sub c.”

In artikel 1 sub c van het Reglement is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:
“de partner:
(...)

3. degene met wie de (gewezen) deelnemer of gepensioneerde gedurende ten minste 6

maanden een gezamenlijke huishouding voert mits;’

- de partners een duurzame gemeenschappelijke huishouding zijn aangegaan die is

vastgelegd in een notarieel samenlevingscontract;

- de partners niet zijn gehuwd, een geregistreerd partnerschap of een gezamenlijke

huishouding met een ander hebben;

- er sprake is van een relatie van twee personen en zij geen bloed- of aanverwanten in de rechte lijn van elkaar zijn;
- voor de pensioendatum of tijdens de periode waarin de arbeidsovereenkomst met de
werkgever isverlengd
aan alle bovengenoemde voorwaarden is voldaan en de (gewezen) deelnemer zijn partner schriftelijk heeft aangemeld bij het fonds;”
In artikel 1 sub e van het Reglement is het volgende bepaald:
de nabestaande partner degene die bij overlijden van de (gewezen) deelnemer zijn partner is;
In artikel 11 van het reglement is, zover hier van belang, het volgende bepaald:
“1. Het tijdelijke nabestaanden pensioen gaat in op de dag waarop de deelnemer vóór de pensioendatum overlijdt en wordt uitgekeerd tot de dag waarop de nabestaandepartner overlijdt, doch uiterlijk tot de dag waarop de nabestaande partner de 65-jarige leeftijd bereikt.”
(vii) Bij brief van 23 mei 2013 heeft mr. R.C.J. Berkvens namens [geïntimeerde] aan Martinair Holland N.V. verzocht om uitkering van het nabestaandenpensioen.
Bij brief van 19 juni 2013 heeft het Pensioenfonds aan [geïntimeerde] laten weten dat zijn verzoek tot toekenning (en uitkering) van nabestaandenpensioen werd afgewezen omdat niet is voldaan aan de bij Reglement gestelde eisen dat sprake moet zijn van een notarieel samenlevingscontract en dat [geïntimeerde] door [X] schriftelijk was aangemeld bij het Pensioenfonds.

3.Beoordeling

3.1
[geïntimeerde] vordert na eiswijziging dat voor recht wordt verklaard dat het Pensioenfonds met ingang van 4 januari 2013 aan [geïntimeerde] een tijdelijk nabestaandenpensioen, zoals bedoeld in artikel 11 van het Reglement, verschuldigd is en aansluitend vanaf het bereiken van de 65-jarige leeftijd door [geïntimeerde] aan hem een partnerpensioen is verschuldigd, zoals bedoeld in artikel 10 van het Reglement, een en ander onder verstrekking van deugdelijke bewijsstukken. [geïntimeerde] heeft aan zijn vordering primair ten grondslag gelegd dat hij weliswaar erkent dat in de strikte zin niet voldaan wordt aan alle voorwaarden als bedoeld in artikel 10 lid 3 en artikel 1 sub c van het Reglement (een notarieel verleden samenlevingscontract en een de schriftelijke aanmelding door [X] ), maar hij stelt dat voornoemd artikel 10 lid 3 van het Reglement, gelezen in onderlinge samenhang, aangemerkt moet worden als een contractueel vervalbeding. Derhalve dient ingevolge de uitspraken van de Hoge Raad van 7 maart 2014 (ECLI:NL:HR:2014:522) en van 5 oktober 2007 (ECLI:NL:HR 2007:BA9705) voor het geval een verzekeraar zich op een contractueel vervalbeding wenst te beroepen, zij gemotiveerd te stellen en zo nodig te bewijzen dat zij door niet nakoming door de verzekerde van zijn verplichtingen uit de verzekeringsovereenkomst, in haar redelijke belangen is geschaad. Dat nu heeft het Pensioenfonds nagelaten en van een dergelijke situatie is ook geen sprake).
Subsidiair heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat het beroep op de hiervoor genoemde voorwaarden in het Reglement in het onderhavige geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
3.2
Het Pensioenfonds heeft verweer gevoerd en allereerst betoogd dat de Pensioenovereenkomst niet is aan te merken als een (gewone) verzekeringsovereenkomst, zodat ook de taak en functie van het Pensioenfonds niet kunnen worden vergeleken met die van een verzekeraar. Voorts stelt het Pensioenfonds dat zij wel degelijk een rechtens te beschermen belang heeft om uit het oogpunt van rechtszekerheid strikt vast te houden aan de in artikel 10 lid 3 en artikel 1 sub c van het Reglement gestelde voorwaarden alsmede een bedrijfseconomisch/financieel belang met het oog op de herverzekering bij Aegon. Een beroep op voornoemde voorwaarden is dan ook niet in strijd met de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in artikel 6:248 lid 2 BW.
3.3
De kantonrechter heeft de vorderingen van [geïntimeerde] toegewezen. Hij overwoog daartoe, kort samengevat, het volgende. De Pensioenovereenkomst is aan te merken als een verzekeringsovereenkomst in de zin van artikel 7:925 BW nu er sprake is van premiebetaling waartegenover het Pensioenfonds de verplichting op zich neemt om over te gaan tot uitkering wanneer het risico zich manifesteert. Verder is het samenstel van de artikelen 10 lid 3 en artikel 1 sub c van het Reglement aan te merken als een vervalbeding. Immers, krachtens deze bepalingen vervalt het recht van [geïntimeerde] op een nabestaanden- en partnerpensioen indien niet is voldaan aan de voorwaarden als gesteld bij deze artikelen. Het Pensioenfonds heeft onvoldoende gesteld om de conclusie te kunnen rechtvaardigen dat zij, doordat door [geïntimeerde] niet is voldaan aan de voorwaarden gesteld bij artikel 10 lid 3 en artikel 1 sub c van het Reglement, in haar redelijke belangen is geschaad. Het enkel ontbreken van een notarieel verleden samenlevingscontract is onvoldoende om dat aan te nemen, nu er wél een notarieel concept samenlevingscontract voorlag, waar volledige overeenstemming over bestond. Het enkele feit dat door het overlijden van [X] het niet is gekomen tot ondertekening daarvan doet daaraan niet af. De al dan niet schriftelijke aanmelding van een partner is evenmin van belang laat staan doorslaggevend, nu een verzekeraar bij het verzekeren van een partnerpensioen en de premiestelling, waarbij het immers gaat om een ‘onbepaald partnersysteem’, geen rekening houdt met het werkelijk aanwezig zijn van een partner of niet. Het Pensioenfonds heeft er verder ook vanwege dit ‘onbepaald partnersysteem’ geen belang bij dat vooraf wordt gemeld wie de partner is, omdat eerst bij overlijden van de deelnemer, het bestaan en de identiteit van een eventuele partner relevant wordt. Het eventuele gegeven dat het honoreren van de claim van [geïntimeerde] nadelige gevolgen heeft voor het Pensioenfonds met het oog op de herverzekering, is inherent aan het door het Pensioenfonds daartoe gekozen systeem. Het Pensioenfonds is in de proceskosten veroordeeld.
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt het Pensioenfonds met haar grieven op.
3.4
Met de grieven stelt het Pensioenfonds de volgende vragen aan de orde:
A. Het karakter van een pensioenovereenkomst in relatie tot een verzekeringsovereenkomst (grieven I en II).
B. Het karakter van de artikelen 10 en 1 sub c van het Reglement in relatie tot een ‘vervalbeding’ (grief III).
C. De betekenis van de eis van een (verleden) notariële akte in de vorm van een samenlevingsovereenkomst (grief IV).
D. Het belang van een tijdige schriftelijke aanmelding van een partner bij het Pensioenfonds (grieven V tot en met VIII).
Bij gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep heeft het Pensioenfonds grief VI ingetrokken, zodat deze geen verdere bespreking behoeft.
3.4.1
De kern van de stellingen van het Pensioenfonds houdt in dat [geïntimeerde] niet kan worden beschouwd als een partner als bedoeld in artikel 1 sub c van het Reglement, zodat hij ingevolge artikel 10 lid 3 van het Reglement geen aanspraak kan maken op een (tijdelijk) partnerpensioen na het overlijden van mevrouw [X] . Om als partner te kunnen worden aangemerkt is in het Reglement onder meer bepaald dat het daarbij dient te gaan om een gemeenschappelijke huishouding gedurende (tenminste) zes maanden waarbij tevens een notarieel vastgelegd samenlevingscontract is gesloten. Dat er tussen [geïntimeerde] en [X] geen notarieel vastgelegd samenlevingscontract is gesloten wordt door [geïntimeerde] op zich niet betwist, maar hij stelt zich op het standpunt dat in dit - uitzonderlijke - geval de intentie daartoe in voldoende mate is komen vast te staan, nu er wél een notarieel opgemaakte conceptovereenkomst bestaat, over de inhoud waarvan overeenstemming bestond en die uitsluitend niet is ondertekend omdat [X] voordien is komen te overlijden.
3.4.2
Het hof overweegt als volgt. Het al dan niet toekennen van een partnerpensioen heeft de nodige financiële gevolgen voor zowel het Pensioenfonds en haar aanspraak op de herverzekeraar als de (al dan niet rechthebbende) nabestaanden van de deelnemer. Tegen die achtergrond moet voor het Pensioenfonds boven elke twijfel verheven zijn wie in het geval van het overlijden van een deelnemer als een partner in de zin van het Reglement kan worden aangemerkt, zodat de in datzelfde Reglement besloten liggende eis van een notarieel vastgelegd samenlevingscontract alleszins een redelijk belang van het Pensioenfonds vertegenwoordigt. Het ontbreken van een dergelijk - getekend en notarieel vastgelegd - contract kan dan ook in zijn algemeenheid en in beginsel door het Pensioenfonds aan degene die stelt een aanspraak te hebben omdat hij of zij stelt (nabestaande) partner van een deelnemer te zijn, zonder meer worden tegengeworpen. Het kan immers vanwege voornoemd belang en het belang van de rechtszekerheid in redelijkheid niet van het Pensioenfonds worden gevergd dat het Pensioenfonds dergelijke aanspraken (telkens) nader feitelijk en inhoudelijk zou moeten gaan beoordelen zonder dat degene die een aanspraak meent te hebben een notarieel vastgelegd samenlevingscontract kan overleggen.
3.4.3
Dat zou mogelijk anders kunnen zijn indien het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn het ontbreken van een dergelijk - getekend en notarieel vastgelegd - samenlevingscontract aan degene die stelt een aanspraak als (nabestaande) partner te hebben tegen te werpen. Daarbij geldt als uitgangspunt dat blijkens art. 1 sub c (4de liggende streepje) van het Reglement het initiatief tot het aanmelden bij het Pensioenfonds van het - op een (tijdelijk) partnerpensioen rechtgevend - partnerschap ligt bij de pensioen gerechtigde deelnemer (in dit geval [X] ) en niet bij degene, die als (eventueel in aanmerking komende) partner kan worden aangemerkt. In dit geval kan worden vastgesteld dat [X] bij de notaris wel enige stappen heeft gezet om te komen tot een adequate aanmelding van [geïntimeerde] als haar partner bij het Pensioenfonds, maar dat daadwerkelijk verwezenlijking daarvan niet heeft plaatsgevonden door een oorzaak die, hoe treurig ook, in haar risicosfeer ligt.
De door [geïntimeerde] aangevoerde feiten en omstandigheden brengen, niet met zich dat het Pensioenfonds naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar heeft gehandeld door zich jegens [geïntimeerde] te beroepen op het niet voldaan zijn aan de voorwaarden voor het (tijdelijk) partnerpensioen. Dat betekent dat [geïntimeerde] niet kan worden beschouwd als (nabestaanden)partner in de zin van het Reglement, zodat het Pensioenfonds uit dien hoofde ook niet gehouden is over te gaan tot uitkering van een (tijdelijk) partnerpensioen.
3.5
De slotsom is dat de grieven voor zover gericht op de vraag of [geïntimeerde] is aan te merken als partner in de zin van het Reglement slagen en voor het overige geen verdere bespreking behoeven. Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, de vorderingen van [geïntimeerde] zullen alsnog worden afgewezen en [geïntimeerde] zal worden veroordeeld tot terugbetaling van hetgeen op basis van het vonnis in eerste aanleg (reeds) door het Pensioenfonds is betaald.
[geïntimeerde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in de beide instanties.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep,
en opnieuw rechtdoende:
wijst de vorderingen van [geïntimeerde] af;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties, in eerste aanleg aan de zijde van het Pensioenfonds begroot op € 1.500,= voor salaris en in hoger beroep tot op heden op € 812,19 aan verschotten en € 2.682,= voor salaris;
veroordeelt [geïntimeerde] tot terugbetaling van hetgeen het Pensioenfonds ter uitvoering van het vonnis waarvan beroep aan hem heeft betaald, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 4 januari 2013 althans vanaf de dag der feitelijke betalingen;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
Dit arrest is gewezen door mrs. G. Boot, C.M. Aarts en H.M.M. Steenberghe en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 18 juli 2017.