ECLI:NL:GHAMS:2017:3014

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 juli 2017
Publicatiedatum
25 juli 2017
Zaaknummer
23-000399-16
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis politierechter inzake bedreiging en vernieling

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 24 juli 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam, dat op 28 januari 2016 was gewezen. De verdachte, geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum], werd beschuldigd van bedreiging en vernieling. De tenlastelegging omvatte onder andere het bedreigen van [slachtoffer 1] met de dood en het opzettelijk beschadigen van een auto, toebehorende aan [slachtoffer 1]. Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd en de verdachte veroordeeld voor beide feiten. De advocaat-generaal had een geldboete van €800,- geëist, maar het hof legde een taakstraf van 60 uren en 30 dagen hechtenis op, rekening houdend met de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd. De verdachte had eerder soortgelijke feiten gepleegd, wat in zijn nadeel werd gewogen. Daarnaast werd de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding van €300,- voor immateriële schade toegewezen, vermeerderd met wettelijke rente. De kosten van rechtsbijstand in hoger beroep werden niet toegewezen, aangezien deze niet als directe schade werden beschouwd. Het hof heeft de verdachte ook verplicht om een bedrag te betalen aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer, met de mogelijkheid van vervangende hechtenis bij niet-betaling.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000399-16
datum uitspraak: 24 juli 2017
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsman)
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 28 januari 2016 in de strafzaak onder parketnummer 13-032569-15 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
adres: [adres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 10 juli 2017 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is door het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Gelet op de in eerste aanleg door de rechtbank toegelaten wijziging is aan de verdachte ten laste gelegd dat:
1:
hij op of omstreeks 4 november 2014 te Amstelveen, in elk geval in Nederland [slachtoffer 1] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, immers heeft verdachte opzettelijk voornoemde [slachtoffer 1] dreigend de woorden toegevoegd :"Ik kom naar jou toe met een auto vol geschut, en je zal weten met wie jij te maken hebt" en/of "anders maak ik je kapot" en/of "ik maak je dood en leg je in mijn kofferbak." en/of "ik stuur net zoveel kogels door je raam", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking;
2:
hij op of omstreeks 4 november 2014 te Amstelveen, in elk geval in Nederland opzettelijk en wederrechtelijk een (personen)auto (merk BMW), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer 2] / [slachtoffer 1] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, heeft vernield en/of beschadigd en/of onbruikbaar gemaakt;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de politierechter.

Bespreking van een gevoerd verweer en een voorwaardelijk gedaan verzoek

De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat het ten laste gelegde niet wettig en overtuigend bewezen kan worden, nu niet uit te sluiten valt dat iemand anders (die zich mogelijk als de verdachte voordeed) het ten laste gelegde heeft begaan. Subsidiair heeft de raadsman, indien het hof op basis van de beschikbare bewijsmiddelen tot een veroordeling zou komen, het voorwaardelijk verzoek gedaan het onderzoek te heropenen en aan de advocaat-generaal de opdracht te geven de insluitingstitels van de verdachte op te vragen en na te gaan wanneer de verdachte vastgezeten heeft. Dit gelet op de mededeling van de benadeelde partij [slachtoffer 1] ter terechtzitting in hoger beroep dat hij de dader van het ten laste gelegde ten tijde van de terechtzitting in eerste aanleg bij rechtbank heeft gezien, terwijl de verdachte (naar de raadsman meent) toen in overleveringsdetentie verbleef en de dader dan dus een ander moet zijn geweest.
Het hof overweegt als volgt.
Hetgeen de raadsman primair heeft aangevoerd wordt weerlegd door de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen en behoeft derhalve geen bespreking.
Het voorwaardelijk gedane verzoek wordt afgewezen nu de noodzaak daartoe niet is gebleken. Het hof overweegt daartoe als volgt.
Het hof gaat uit van de mededeling van de raadsman, dat de verdachte ten tijde van de terechtzitting in eerste aanleg in overleveringsdetentie verbleef en derhalve toen niet bij de rechtbank aanwezig heeft kunnen zijn. Aldus is het opvragen van - kort gezegd - de detentiegegevens van de verdachte niet noodzakelijk. De mededeling van de benadeelde partij ter terechtzitting in hoger beroep dat hij de dader van het ten laste gelegde ten tijde van de behandeling bij de rechtbank heeft gezien is stelliger dan diens opmerking in eerste aanleg: “en nu net dacht ik nog dat ik hem zag zitten”. Wat daar ook van zij, aan deze opmerkingen, gemaakt ruim tweeëneenhalf jaar respectievelijk ruim één jaar na het voorval, hecht het hof minder waarde en deze doen niet af aan de betrouwbaarheid van zijn bij de politie, direct na het voorval afgelegde verklaringen met betrekking tot het feit dat het de verdachte is geweest die het ten laste gelegde heeft begaan en evenmin aan de inhoud van de overige bewijsmiddelen.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1:
hij op 4 november 2014 te Amstelveen [slachtoffer 1] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk voornoemde [slachtoffer 1] dreigend de woorden toegevoegd: “Ik kom naar jou toe met een auto vol geschut, en je zal weten met wie jij te maken hebt” en “anders maak ik je kapot” en “ik maak je dood en leg je in mijn kofferbak” en “ik stuur net zoveel kogels door je raam”;
2:
hij op 4 november 2014 te Amstelveen, opzettelijk en wederrechtelijk een (personen)auto (merk BMW), toebehorende aan [slachtoffer 1] , heeft beschadigd.
Hetgeen onder 1 en 2 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De politierechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte ten aanzien van het ten laste gelegde vrijgesproken.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 en 2 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een geldboete ter hoogte van € 800,-, subsidiair 16 dagen hechtenis.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan twee ernstige feiten. De verdachte heeft - naar aanleiding van een geschil over een niet teruggegeven borg - de auto van de aangever beschadigd, door onder meer met een zogenaamde
lifehammertegen de zijruiten van die auto te slaan, waardoor die ruiten zijn stuk gegaan. Door aldus te handelen heeft hij geen respect getoond voor andermans eigendom.
Vervolgens heeft de verdachte de aangever opgebeld en hem bedreigd. Hij heeft daarmee de aangever vrees aangejaagd. Het baart zorgen dat de verdachte kennelijk meent op een dergelijke manier een (civielrechtelijk) geschil te kunnen oplossen.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 26 juni 2017 is hij eerder ter zake van andersoortige en - zij het ten aanzien van de vernieling iets langer geleden - soortgelijke feiten onherroepelijk veroordeeld, hetgeen hem er kennelijk niet van heeft weerhouden opnieuw dergelijke feiten te plegen. Dit weegt in zijn nadeel.
Het hof is van oordeel dat de door advocaat-generaal gevorderde straf geen recht doet aan de ernst van het bewezen verklaarde en zal derhalve een zwaardere straf opleggen dan door de advocaat-generaal is gevorderd.
Het hof acht, alles afwegende, een taakstraf van na te melden duur passend en geboden.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. De vordering bedraagt € 300,- bestaande uit immateriële schade, te vermeerderen met de kosten om het vonnis te executeren (de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging daaronder begrepen) en de wettelijke rente. De benadeelde partij is bij het vonnis waarvan beroep in haar vordering niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering. De advocaat van de benadeelde partij heeft ter terechtzitting in hoger beroep, namens de benadeelde partij, de kosten van de rechtsbijstand in hoger beroep gevorderd, en heeft een factuur overgelegd voor een bedrag van € 605,-.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 300,- zal worden toegewezen te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de benadeelde partij, wat de kosten van rechtsbijstand in hoger beroep betreft, niet-ontvankelijk zal worden verklaard in de vordering.
De raadsman van de verdachte heeft zich, wat de kosten van de rechtsbijstand betreft, op het standpunt gesteld dat sprake is van een verhoging van de vordering, zodat de benadeelde partij in de vordering, in ieder geval wat dat deel betreft, niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Ten aanzien van de immateriële schade heeft de raadsman, in geval van veroordeling, zich aan het oordeel van het hof gerefereerd.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Ten aanzien van de kosten van de rechtsbijstand in hoger beroep overweegt het hof als volgt.
Voor toewijzing van een vordering tot schadevergoeding als bedoeld in art. 51a, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) komt alleen die schade in aanmerking die rechtstreeks is geleden door het strafbare feit. De kosten van rechtsbijstand zijn niet als zodanige rechtstreekse schade aan te merken (vgl. HR 21 september 1999, NJ 1999, 801). De advocaat van de benadeelde partij heeft, namens deze, de kosten van de rechtsbijstand in hoger beroep niet als schadepost, maar als kosten gevorderd.
De door een benadeelde partij gemaakte kosten voor rechtsbijstand zijn te rekenen tot de proceskosten waaromtrent de rechter ingevolge het bepaalde in art. 592a Sv in de daar bedoelde gevallen een afzonderlijke beslissing dient te geven, die ingevolge het bepaalde in art. 361, vijfde lid, Sv in het vonnis dient te worden opgenomen. Het staat de rechter in hoger beroep vrij voor wat de verwijzing in die kosten betreft een hoger bedrag in aanmerking te nemen dan het bedrag van de in eerste aanleg toegewezen kosten, gelet op de aard van die kosten (vgl. HR 18 april 2000, NJ 2000, 413 en ECLI:NL:HR:2017:653, HR 11 april 2017).
Het hof verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op € 605,-.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 22c, 22d, 36f, 57, 63, 285 en 350 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
60 (zestig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
30 (dertig) dagen hechtenis.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 1] ter zake van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 300,00 (driehonderd euro) ter zake van immateriële schadeen veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan immateriële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 4 november 2014 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
€ 605,00 (zeshonderdvijf euro).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 1] , ter zake van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 300,00 (driehonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
6 (zes) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de immateriële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 4 november 2014 tot aan de dag der algehele voldoening.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. C.N. Dalebout, mr. G. Oldekamp en mr. S. Bek, in tegenwoordigheid van mr. S. Egidi, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 24 juli 2017.
mr. Bek is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.