ECLI:NL:GHAMS:2017:3602

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 september 2017
Publicatiedatum
8 september 2017
Zaaknummer
200.206.362/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de beslissing tot beëindiging van het gezag van de moeder over de minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 5 september 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezag van de moeder over haar minderjarige kind. De moeder, die in hoger beroep was gekomen tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Amsterdam, betoogde dat zij voldoende stappen had ondernomen om haar situatie te verbeteren en dat de aanvaardbare termijn voor haar om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van haar kind te dragen, nog niet was verstreken. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het gezag van de moeder moest worden beëindigd, omdat de ontwikkeling van de minderjarige ernstig werd bedreigd door de persoonlijke problematiek van de moeder. Het hof heeft echter geoordeeld dat, ondanks de eerdere zorgen, de moeder positieve ontwikkelingen had doorgemaakt, waaronder het afronden van een schuldsaneringstraject en het verkrijgen van een zelfstandige woning. Het hof concludeerde dat de aanvaardbare termijn voor de moeder om haar verantwoordelijkheden te hernemen nog niet was verstreken en dat het in het belang van de minderjarige was om de huidige situatie niet te verstoren. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en het verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming tot beëindiging van het gezag van de moeder afgewezen. De zaak benadrukt het belang van het waarborgen van de stabiliteit en continuïteit in de opvoeding van minderjarigen, vooral in situaties van uithuisplaatsing.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.206.362/01
zaak- en rekestnummer rechtbank: C/13/610282 / FA RK 16/4207
beschikking van de meervoudige kamer van 5 september 2017 inzake
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: voorheen mr. R.F.H. Tamboenan, thans mr. N. Claassen te Rotterdam,
en
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Amsterdam, locatie Amsterdam,
gevestigd te Amsterdam,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
- [de minderjarige] (hierna te noemen: [de minderjarige] );
- de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Regio Amsterdam (hierna te noemen: de GI);
- [de pleegmoeder] (de grootmoeder van moederszijde, hierna te noemen: de pleegmoeder);
- [de vader] (hierna te noemen: de vader).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 28 september 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De moeder is op 28 december 2016 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van voormelde beschikking van 28 september 2016.
2.2.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de moeder van 23 februari 2017, met bijlagen, ingekomen op 28 februari 2017;
- een journaalbericht van de zijde van de moeder van 17 maart 2017, met bijlage, ingekomen op 21 maart 2017.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft op 12 juli 2017 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw A. Metselaar en mevrouw S. Klaij;
- de GI, vertegenwoordigd door de gezinsmanager;
- de pleegmoeder.
Tevens is verschenen de vader die als informant door het hof is gehoord. De heer H. Pook van Spirit Pleegzorg is, met voorafgaand bericht, niet als informant ter zitting verschenen.

3.De feiten

3.1.
De moeder en de vader hebben een relatie met elkaar gehad. Uit hun relatie is [de minderjarige] geboren [in] 2010, te Amsterdam. De vader heeft [de minderjarige] erkend.
3.2.
[de minderjarige] staat sinds 10 februari 2011 onder toezicht en is sindsdien uit huis geplaatst bij de pleegmoeder. De ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing zijn laatstelijk verlengd tot 16 januari 2017.
3.3.
De raad heeft op 14 juni 2016 rapport uitgebracht met betrekking tot – voor zover thans van belang – het verzoek van de GI tot onderzoek naar de noodzaak van een gezagsbeëindigende maatregel. De raad heeft hieromtrent geconcludeerd dat sprake is van een zodanig ernstig bedreigde ontwikkeling van [de minderjarige] dat een kinderbeschermingsmaatregel in de vorm van een gezagsbeëindiging noodzakelijk is. Volgens de raad bestaat de bedreiging voor [de minderjarige] in het feit dat de moeder vanwege haar persoonlijke problematiek niet altijd in staat is de belangen van [de minderjarige] voorop te stellen. De verwachting is dat de moeder niet in staat is om binnen een voor [de minderjarige] aanvaardbare termijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding te kunnen dragen, gezien het feit dat de moeder kampt met ernstige persoonlijkheidsproblematiek. De aanvaardbare termijn is verstreken. Voorts heeft [de minderjarige] recht op duidelijkheid over haar toekomstperspectief, op voortzetting van de opvoedsituatie en op een ongestoord hechtingsproces. De voogdij kan het beste worden belegd bij de GI, omdat aldus wordt gewaarborgd dat altijd beslissingen over [de minderjarige] kunnen worden genomen die in haar belang zijn, aldus de raad.
3.4.
Bij de in zoverre niet bestreden beschikking van de rechtbank van 28 september 2016 zijn de verzoeken van de vader om de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij hem te bepalen en hem te belasten met het eenhoofdig gezag over [de minderjarige] afgewezen. Voorts is in het kader van een
voorlopigeomgangsregeling bepaald dat de vader [de minderjarige] bij zich mag hebben gedurende één weekend per veertien dagen van vrijdag na zwemles tot zondag 17.00 uur, welke omgang vooralsnog dient plaats te vinden bij de grootmoeder van vaderszijde thuis.
3.5.
Er is thans een vaste bezoekregeling tussen de moeder en [de minderjarige] van eenmaal per week op woensdag, waarbij de moeder aanwezig is bij de karate- en/of zwemles van [de minderjarige] , alsmede om de week in het weekend bij de pleegmoeder thuis.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, op het daartoe strekkende verzoek van de raad, het gezag van de moeder over [de minderjarige] beëindigd, met benoeming van de GI tot voogd.
4.2.
De moeder verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en het (inleidend) verzoek van de raad tot beëindiging van haar gezag over [de minderjarige] af te wijzen.
4.3.
De raad heeft ter zitting in hoger beroep verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:266 lid 1 sub a Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan de rechtbank het gezag van een ouder beëindigen indien een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn.
5.2.
De moeder betoogt – kort gezegd – dat niet is voldaan aan de gronden voor beëindiging van het gezag. Hiertoe voert zij aan dat zij van meet af aan achter plaatsing van [de minderjarige] bij de pleegmoeder heeft gestaan. Zij acht het echter in het belang van [de minderjarige] dat op het moment dat de pleegmoeder niet meer voor [de minderjarige] zou kunnen zorgen, zal worden bezien of [de minderjarige] bij haar kan worden teruggeplaatst. Voorts is onvoldoende onderzoek gedaan naar haar opvoedmogelijkheden, terwijl de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing zijn gericht op het werken aan terugplaatsing. Haar recht om voor [de minderjarige] te zorgen en het recht van [de minderjarige] om bij haar ouder(s) op te groeien zijn onvoldoende gewaarborgd, althans onvoldoende ondersteund door onderzoek. Zij heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat zij thans is gediagnosticeerd met ADHD en dat zij, anders dan waarvan eerder is uitgegaan, geen Borderlinestoornis heeft. Zij stelt tevens dat haar leven inmiddels een positieve wending heeft genomen. Zij heeft voldoende ondersteuning bij haar persoonlijke problematiek. Zij is in behandeling voor haar ADHD en is gestart met dialectische gedragstherapie. Daarnaast heeft zij haar schuldenproblematiek onder controle, is het schuldsaneringstraject afgerond en beschikt zij over een zelfstandige woning. De omgangsmomenten met [de minderjarige] verlopen goed en er is sprake van een gehechtheidsrelatie. Voorts heeft zij altijd meegewerkt met de hulpverlening. Niet is gebleken dat de jaarlijkse verlengingen van de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing dermate veel stress voor [de minderjarige] meebrengen dat deze een belasting voor haar zijn. De aanvaardbare termijn is daarom in dit geval niet verstreken, aldus de moeder.
Ter zitting in hoger beroep heeft zij verklaard dat zij altijd het belang van [de minderjarige] voorop stelt en – hoewel zij het liefste zelf voor [de minderjarige] zou zorgen – beseft dat zij de beslissing om [de minderjarige] bij de pleegmoeder te laten opgroeien, niet kan terugdraaien, aangezien [de minderjarige] bij de pleegmoeder een stabiel leven heeft. Zij betwist dat [de minderjarige] klem raakt tussen de volwassenen om haar heen en zij erkent het belang van de vader om contact met [de minderjarige] te hebben.
5.3.
Ter zitting in hoger beroep heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat voor [de minderjarige] duidelijk dient te zijn wat haar toekomstperspectief is. [de minderjarige] is gehecht aan de pleegmoeder. Weliswaar heeft de moeder zich positief ontwikkeld, maar de raad acht het in het belang van [de minderjarige] dat de moeder deze positieve ontwikkeling zal aanwenden als moeder op afstand. [de minderjarige] dient te weten dat zij bij de pleegmoeder kan blijven wonen. De raad acht het te belastend voor [de minderjarige] wanneer zij telkens wordt geconfronteerd met een nieuw onderzoek. De maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing zijn niet afdoende om de ontwikkelingsbedreiging af te wenden, aldus de raad.
5.4.
Ter zitting in hoger beroep heeft de GI zich op het standpunt gesteld dat het perspectief van [de minderjarige] blijvend bij de pleegmoeder ligt en dat [de minderjarige] aldaar is gehecht. Voorts bestaat het risico dat [de minderjarige] klem raakt tussen de volwassenen om haar heen, aldus de GI.
5.5.
Het hof overweegt als volgt.
Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is het volgende gebleken. In het verleden is de moeder gediagnosticeerd met een Borderlinestoornis, maar onlangs is bij haar de diagnose ADHD gesteld. De moeder is in behandeling voor haar ADHD, welke behandeling in november 2017 zal zijn afgerond. Voorts heeft de moeder een positieve ontwikkeling doorgemaakt. Zij beschikt thans over een zelfstandige woning, het schuldsaneringstraject is afgerond en sinds maart 2015 is geen sprake meer van alcohol- of (soft)drugsmisbruik bij de moeder.
Hoe positief die ontwikkelingen ook zijn, indien deze ontwikkelingen de moeder niet binnen een aanvaardbare termijn in staat stellen om de verantwoordelijkheid te dragen voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige, en aan de overige vereisten van artikel 1:266 lid 1 sub a BW is voldaan, dient in beginsel toch de beëindiging van het gezag te volgen.
Met betrekking tot de vraag of de aanvaardbare termijn in dit geval is verstreken, overweegt het hof als volgt. Of de voor een minderjarige aanvaardbare termijn is verstreken dient van geval tot geval te worden beoordeeld aan de hand van alle relevante omstandigheden.
In dit geval sprake is van plaatsing in een netwerkpleeggezin, te weten de grootmoeder van moederszijde. Momenteel gaat het goed met [de minderjarige] . De moeder staat niet op grote afstand van haar. [de minderjarige] heeft structureel en regelmatig contact met zowel de moeder als de vader, welk contact – naar niet is weersproken – goed verloopt. Voorts is gebleken dat de verhouding tussen zowel de ouders onderling als tussen de ouders en de pleegmoeder substantieel is verbeterd. Ter zitting in hoger beroep heeft de pleegmoeder in dit verband verklaard dat [de minderjarige] ervaart dat zij over en weer bij beide ouders mag zijn, hetgeen door de pleegmoeder wordt ondersteund. Ook blijkt dit bijvoorbeeld uit de omstandigheid dat beide ouders aanwezig waren bij het examen karate van [de minderjarige] . Ook uit het raadsrapport blijkt dat ieder van de ouders [de minderjarige] een band met de andere ouder gunt en dat de pleegmoeder dit in het belang van de ontwikkeling van [de minderjarige] acht
.De laatste grote spanningen tussen de moeder en de pleegmoeder dateren van 2014. Het hof acht het niet aannemelijk dat dergelijke heftige spanningen in de komende periode zullen terugkeren en evenmin dat de door de GI en de raad (in zijn rapport van 14 juni 2016) in dit verband gesignaleerde zorgen zich ook thans nog in die mate voordoen. Voorts is zowel uit voormeld raadsrapport als ter zitting in hoger beroep gebleken dat de moeder achter de plaatsing van [de minderjarige] bij de pleegmoeder staat, het belang van [de minderjarige] voorop stelt en de huidige stabiele opvoedsituatie van [de minderjarige] bij de pleegmoeder niet op deze jonge leeftijd wil doorbreken. Bovendien heeft de moeder altijd meegewerkt aan de hulpverlening en heeft zij ten tijde van de uithuisplaatsing van [de minderjarige] zelf hulpverlening ingeschakeld om [de minderjarige] door de pleegmoeder te laten verzorgen en opvoeden.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat in dit geval de voor [de minderjarige] aanvaardbare termijn als bedoeld in artikel 1:266 lid 1 sub a BW nog niet is verstreken, ook al heeft de uithuisplaatsing reeds zes jaar geduurd.
Gezien de onmiskenbaar positieve ontwikkelingen bij de moeder is het naar het oordeel van het hof te vroeg om te oordelen dat [de minderjarige] ’s perspectief definitief bij de pleegmoeder ligt. Het ligt thans op de weg van de raad en de GI om nader te onderzoeken of en in hoeverre, dan wel onder welke voorwaarden, de moeder binnen een voor [de minderjarige] aanvaardbare termijn toch in staat is de verantwoordelijkheid voor haar verzorging en opvoeding geheel of gedeeltelijk te dragen.
5.6.
De raad heeft benadrukt dat het over een reeks van jaren telkens verlengen van de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing geen juiste maatregel is. Dat uitgangspunt onderschrijft het hof. Voor een gezagsbeëindiging is evenwel nodig dat er sprake is van het verstrijken van eerder genoemde aanvaardbare termijn voor de minderjarige. Als gezegd, in het onderhavige geval is daarvan nog geen sprake. Dat [de minderjarige] aan de pleegmoeder is gehecht en haar als primaire opvoeder beschouwt, staat een verdere verlenging van de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing niet op voorhand in de weg, te meer nu [de minderjarige] verblijft in een netwerkpleeggezin, bij de grootmoeder van moederszijde. Niet aannemelijk is dat voortzetting van de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing een belemmering zullen opleveren voor [de minderjarige] om zich aldaar de komende tijd volledig en harmonieus te ontwikkelen.
5.7.
Uit al hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat de bestreden beschikking, voor zover daarbij het gezag van de moeder over [de minderjarige] is beëindigd, met benoeming van de GI tot voogd, dient te worden vernietigd en het inleidend verzoek van de raad in zoverre alsnog dient te worden afgewezen.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst af het inleidend verzoek van de raad tot beëindiging van het gezag van de moeder;
draagt de griffier op krachtens het bepaalde in het Besluit gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Amsterdam, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het openbaar register.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.M.C. Louwinger-Rijk, mr. A.V.T. de Bie en mr. T.M. Subelack, in tegenwoordigheid van mr. J.H.M. Kessels als griffier en is op 5 september 2017 in het openbaar uitgesproken.