Het hof overweegt als volgt.
Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is het volgende gebleken. In het verleden is de moeder gediagnosticeerd met een Borderlinestoornis, maar onlangs is bij haar de diagnose ADHD gesteld. De moeder is in behandeling voor haar ADHD, welke behandeling in november 2017 zal zijn afgerond. Voorts heeft de moeder een positieve ontwikkeling doorgemaakt. Zij beschikt thans over een zelfstandige woning, het schuldsaneringstraject is afgerond en sinds maart 2015 is geen sprake meer van alcohol- of (soft)drugsmisbruik bij de moeder.
Hoe positief die ontwikkelingen ook zijn, indien deze ontwikkelingen de moeder niet binnen een aanvaardbare termijn in staat stellen om de verantwoordelijkheid te dragen voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige, en aan de overige vereisten van artikel 1:266 lid 1 sub a BW is voldaan, dient in beginsel toch de beëindiging van het gezag te volgen.
Met betrekking tot de vraag of de aanvaardbare termijn in dit geval is verstreken, overweegt het hof als volgt. Of de voor een minderjarige aanvaardbare termijn is verstreken dient van geval tot geval te worden beoordeeld aan de hand van alle relevante omstandigheden.
In dit geval sprake is van plaatsing in een netwerkpleeggezin, te weten de grootmoeder van moederszijde. Momenteel gaat het goed met [de minderjarige] . De moeder staat niet op grote afstand van haar. [de minderjarige] heeft structureel en regelmatig contact met zowel de moeder als de vader, welk contact – naar niet is weersproken – goed verloopt. Voorts is gebleken dat de verhouding tussen zowel de ouders onderling als tussen de ouders en de pleegmoeder substantieel is verbeterd. Ter zitting in hoger beroep heeft de pleegmoeder in dit verband verklaard dat [de minderjarige] ervaart dat zij over en weer bij beide ouders mag zijn, hetgeen door de pleegmoeder wordt ondersteund. Ook blijkt dit bijvoorbeeld uit de omstandigheid dat beide ouders aanwezig waren bij het examen karate van [de minderjarige] . Ook uit het raadsrapport blijkt dat ieder van de ouders [de minderjarige] een band met de andere ouder gunt en dat de pleegmoeder dit in het belang van de ontwikkeling van [de minderjarige] acht
.De laatste grote spanningen tussen de moeder en de pleegmoeder dateren van 2014. Het hof acht het niet aannemelijk dat dergelijke heftige spanningen in de komende periode zullen terugkeren en evenmin dat de door de GI en de raad (in zijn rapport van 14 juni 2016) in dit verband gesignaleerde zorgen zich ook thans nog in die mate voordoen. Voorts is zowel uit voormeld raadsrapport als ter zitting in hoger beroep gebleken dat de moeder achter de plaatsing van [de minderjarige] bij de pleegmoeder staat, het belang van [de minderjarige] voorop stelt en de huidige stabiele opvoedsituatie van [de minderjarige] bij de pleegmoeder niet op deze jonge leeftijd wil doorbreken. Bovendien heeft de moeder altijd meegewerkt aan de hulpverlening en heeft zij ten tijde van de uithuisplaatsing van [de minderjarige] zelf hulpverlening ingeschakeld om [de minderjarige] door de pleegmoeder te laten verzorgen en opvoeden.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat in dit geval de voor [de minderjarige] aanvaardbare termijn als bedoeld in artikel 1:266 lid 1 sub a BW nog niet is verstreken, ook al heeft de uithuisplaatsing reeds zes jaar geduurd.
Gezien de onmiskenbaar positieve ontwikkelingen bij de moeder is het naar het oordeel van het hof te vroeg om te oordelen dat [de minderjarige] ’s perspectief definitief bij de pleegmoeder ligt. Het ligt thans op de weg van de raad en de GI om nader te onderzoeken of en in hoeverre, dan wel onder welke voorwaarden, de moeder binnen een voor [de minderjarige] aanvaardbare termijn toch in staat is de verantwoordelijkheid voor haar verzorging en opvoeding geheel of gedeeltelijk te dragen.