ECLI:NL:GHAMS:2017:3993

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 juli 2017
Publicatiedatum
4 oktober 2017
Zaaknummer
16/00412
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting en boete opgelegd aan belanghebbende

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting (MRB) en een opgelegde boete aan de belanghebbende, die in geschil is of zijn motorrijtuig met dubbele cabine voldoet aan de inrichtingseisen van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994. De inspecteur had op 1 mei 2015 een naheffingsaanslag van € 1.815 opgelegd, evenals een boete van hetzelfde bedrag. Na bezwaar van de belanghebbende handhaafde de inspecteur deze aanslag en boete. De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond, waarna het hoger beroep bij het Gerechtshof Amsterdam volgde.

De kern van het geschil betreft de lengte van de laadruimte van het motorrijtuig, die volgens de inspecteur 130 cm bedroeg, terwijl de belanghebbende stelt dat deze ten minste 150 cm is. De rechtbank had vastgesteld dat de auto niet voldeed aan de wettelijke eisen, en het Hof bevestigde deze bevindingen. De belanghebbende voerde aan dat hij te goeder trouw was, omdat de RDW het voertuig als bestelauto had geregistreerd, maar het Hof oordeelde dat dit geen gerechtvaardigd vertrouwen opleverde. De inspecteur had voldoende bewijs geleverd dat de laadruimte niet voldeed aan de eisen, en de boete werd als passend en geboden beschouwd. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 16/00412
27 juli 2017
uitspraak van de veertiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te [Z], belanghebbende
gemachtigde: mr. J.R.R. Oevering,
tegen de uitspraak van 11 augustus 2016 in de zaak met kenmerk HAA 15/3303 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur,

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 1 mei 2015 aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting (MRB) opgelegd voor een bedrag van € 1.815 en bij beschikking een boete van € 1.815.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak van 5 juni 2015 de naheffingsaanslag en de boetebeschikking gehandhaafd.
1.3.
Bij uitspraak van 11 augustus 2016 heeft de rechtbank het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.4.
Het bij het Hof tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is ingediend op 22 september 2016 en gemotiveerd bij brief van 21 november 2016. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2017. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak – waarin belanghebbende en de inspecteur zijn aangeduid als ‘eiser’ respectievelijk ‘verweerder’ – voor zover in hoger beroep relevant de navolgende feiten vastgesteld.
“ 1. Eiser is volgens de kentekenregistratie van 18 februari 2009 tot en met 11 juni
2015 houder geweest van een auto, merk [merknaam], met kenteken [kentekennummer] (hierna:
de auto). De datum van het kentekenbewijs deel I is 31 januari 2003.
2. Tot de stukken van het geding behoort een Melding Controle Autoheffingen.
Volgens deze melding bevond de auto zich bij de controle op 5 september 2014 om 09:38
uur op de [Z-straat] te [Z]. Bij de controle is geconstateerd dat de auto niet
voldoet aan de wettelijke inrichtingseisen zoals neergelegd in de Wet op de
Motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: Wet MRB). In de melding is onder punt 7
“Verklaring bestuurder/bijzonderheden” het volgende vermeld:
“Het motorvoertuig is voorzien van een dubbele cabine. Het verplichte volledige tussenschot
staat niet meer op de juiste plaats in het motorvoertuig. De gemeten lengte van de laadruimte
(aan de buitenzijde van het motorvoertuig gemeten) bedraagt 130 cm. Het motorvoertuig
voldoet hierdoor niet meer aan de gestelde fiscale eisen voor een motorvoertuig met een
dubbele cabine. Het P tarief is van toepassing.”
(…) ”
2.2.
Nu partijen tegen de feitenvaststelling van de rechtbank geen bezwaren hebben aangevoerd, zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of de naheffingsaanslag MRB terecht is opgelegd. Meer in het bijzonder is tussen partijen in geschil of de laadruimte van de auto ten tijde van de controle een lengte had van ten minste 150 cm (standpunt belanghebbende), of niet (standpunt inspecteur).
3.2.
Indien komt vast te staan dat de laadruimte een lengte heeft van ten minste 150 cm (standpunt belanghebbende), is tussen partijen niet in geschil dat de auto voldoet aan de overige voor toepassing van het bestelautotarief gestelde voorwaarden.
3.3.
Belanghebbende heeft zich bij de rechtbank beroepen op gewekt vertrouwen omdat de RDW de auto als bestelauto heeft aangemerkt.
3.4.
Voorts is de opgelegde boete ad € 1.815 in geschil. Belanghebbende herhaalt dat hem te dezen geen schuld is te verwijten (avas), danwel, zo dit anders mocht zijn, dat de boete te hoog is vastgesteld.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Vast staat dat de auto een motorrijtuig met een dubbele cabine is. In geschil is of ten tijde van de controle de laadruimte van de auto een lengte had van ten minste 150 cm, als bedoeld in artikel 3, lid 1, aanhef en onderdeel d, ten eerste van de Wet MRB. De rechtbank heeft hierover als volgt overwogen en beslist:
“ (…)
10. Ter zitting heeft eiser gesteld dat de laadruimte van de auto wel voldoet aan de eisen
en 150 cm lang is. De controleambtenaar heeft de auto aan de buitenkant bekeken en
gemeten. Door de donkere ruiten heeft de controleambtenaar de lengte van de laadruimte
niet goed kunnen vaststellen. Zo heeft hij niet kunnen zien dat het tussenschot naar voren is
geplaatst en dat daardoor wel wordt voldaan aan de 150 cm eis. Eiser verwijst naar
overgelegde foto’s. Ter adstructie heeft eiser foto’s bij het beroepschrift gevoegd.
11. De rechtbank constateert dat uit de door de controleambtenaar bij de melding
gevoegde foto’s blijkt dat de ruiten niet dermate donker zijn dat de binnenkant van de auto
niet kan worden bekeken en beoordeeld. Dit blijkt te meer omdat de controleambtenaar in
de melding heeft medegedeeld dat hij heeft vastgesteld dat het tussenschot niet meer op de
juiste plaats in het motorvoertuig staat. Gelet hierop, in samenhang bezien met het feit dat
verweerder ter zitting onweersproken heeft gesteld dat de controleambtenaren speciaal zijn
opgeleid om dergelijke metingen te doen en er geen aanleiding is om aan te nemen dat de
controleambtenaar die deze constatering heeft uitgevoerd niet ter zake deskundig zou zijn,
heeft verweerder kunnen vaststellen dat het motorrijtuig niet voldeed aan de inrichtingseisen
voor een bestelauto zoals gesteld in de Wet MRB. Verweerder heeft dan ook in beginsel
terecht de naheffingsaanslag opgelegd. Daar komt bij dat de door eiser getoonde foto’s geen
inzicht geven in de maten van de laadruimte. (…)”
4.2.
Belanghebbende herhaalt zijn standpunt dat het tussenschot naar voren is verplaatst en dat daardoor de laadruimte een lengte van 150 cm heeft. Belanghebbende betwist dat de meting ten tijde van de controle op 5 september 2014 correct heeft plaatsgevonden. De auto is van de buitenkant opgemeten en het is niet duidelijk of de desbetreffende controleambtenaar [naam controleambtenaar] over meetapparatuur beschikte. Wat was het begin- en eindpunt? Het bevreemdt belanghebbende dat de controleambtenaar exact op een lengte van 130 cm uitkomt. Belanghebbende wijst wederom op de geblindeerde achterruiten van de auto. Hierdoor kon de binnenkant van de auto en de laadruimte niet, althans moeilijk, worden bekeken en beoordeeld. Belanghebbende heeft in zijn hogerberoepschrift een bewijsaanbod in de vorm van getuigenbewijs gedaan. Hoewel hij in de uitnodiging voor de zitting erop is gewezen dat hij bevoegd is getuigen naar de zitting mee te brengen of op te roepen, heeft hij van deze bevoegdheid geen gebruik gemaakt.
4.3.
De inspecteur stelt dat de constatering van de controleambtenaar juist is: de laadruimte heeft, gemeten vanaf het tussenschot tot aan de binnenzijde van de achterklep, ten tijde van de controle een lengte van 130 cm. Daartoe herhaalt hij in de eerste plaats dat een controleambtenaar speciaal is opgeleid om dit soort metingen te verrichten en daarvoor beschikt over de benodigde attributen. Hieraan heeft de inspecteur in zijn verweerschrift in hoger beroep het volgende toegevoegd:
“Motorrijtuigen van het onderhavige type kunnen voldoen aan de voorwaarden om fiscaal als een bestelauto te worden aangemerkt. Om net aan de lengte-eis te kunnen voldoen is het noodzakelijk om de cabine van de laadruimte af te scheiden door een tussenschot dat is voorzien van vrij lange ‘zijflappen’. Een voorbeeld is te vinden in bijlage 1 [Hof: een foto]. Dit resulteert overigens in een behoorlijke beperking van de beenruimte voor de passagiers op de achterbank. Alleen al de noodzakelijke aanwezigheid van deze (grote) zijflappen maakt dat het een geoefend controlerend ambtenaar, ook bekend met deze benodigde oplossing, meteen opvalt als er ‘kleine’ zijflappen zichtbaar zijn. Uit de foto’s van 5 september 2014 blijkt ook dat de zichtbare zijflappen nogal in lengte verschillen met het voorbeeld van bijlage 1. Omdat een eventuele ruimte onder de extra zitplaatsen niet meetelt voor de bepaling van de lengte van de laadruimte, kon de ambtenaar voor zijn meting uitgaan van de wel goed zichtbare positie van het tussenschot tot aan de binnenzijde van de achterklep, dit alles zo goed als mogelijk bepalend.”
Ter zitting bij het Hof heeft de inspecteur hier nog het volgende aan toegevoegd:
“Het tussenschot en de lange ‘zijflappen’ zijn zichtbaar door de ruiten bij het achterportier. De achterste zijruiten van het voertuig zijn weliswaar geblindeerd maar die bij het achterportier, voorbij de C-stijl, niet. De controleambtenaar die hiervoor is opgeleid kan uit de positie van het tussenschot en de lengte van de ‘zijflappen’, welke zichtbaar zijn door de ruiten bij het achterportier, afleiden of de lengte van de laadruimte van het voertuig wel of niet voldoet. De controleambtenaar meet vanaf het tussenschot, dat goed zichtbaar was, tot aan de binnenzijde van de achterklep. ”
4.4.
Het Hof heeft geen reden om te twijfelen aan de constatering van de controleambtenaar dat ten tijde van de controle het tussenschot niet (meer) op de juiste plaats was bevestigd, waardoor de lengte van de laadvloer 130 centimeter bedroeg, in plaats van de vereiste 150 centimeter. Gelijk de inspecteur gemotiveerd heeft gesteld en het Hof op basis van de tot de gedingstukken behorende foto’s aannemelijk acht, zijn de ruiten van het rechter achterportier niet geblindeerd, zodat de controleambtenaar goed zicht had op de plaats van het tussenschot. Daardoor kon de lengte van de laadruimte vanaf de buitenzijde van de auto op betrouwbare wijze worden gemeten. Met de door hem ingebrachte stukken en de daarop in hoger beroep gegeven nadere toelichting, welke toelichting door belanghebbende niet althans onvoldoende gemotiveerd is bestreden, heeft de inspecteur voldoende aannemelijk gemaakt dat de laadruimte van de auto niet voldeed aan de lengte-eis van 150 centimeter. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat het verschil (20 centimeter) tussen de wettelijk vereiste positie van het tussenschot en de bij de controle geconstateerde positie van het tussenschot zodanig groot is dat een eventuele onnauwkeurigheid niet van doorslaggevende betekenis kan zijn voor het oordeel of al dan niet aan de lengte-eis van 150 centimeter is voldaan.
4.5.
De rechtbank heeft over het beroep van belanghebbende op gewekt vertrouwen als volgt geoordeeld:
“12. Eiser stelt dat er sprake is van gewekt vertrouwen. De RDW heeft het motorrijtuig
aangemerkt als een bestelauto. Op de juistheid van deze mededeling mocht hij vertrouwen,
aldus eiser.
13. De rechtbank stelt voorop dat het de verantwoordelijkheid is van eiser, als de
persoon die gebruik wilde maken van een begunstigende regeling, om zich op de hoogte te
stellen van de inrichtingseisen die op basis van de Wet MRB aan een bestelauto worden
gesteld. Aan hetgeen onbevoegde derden, zoals de RDW, hebben gedaan of nagelaten of
medegedeeld, kan eiser niet het in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen dat het
motorrijtuig aan de inrichtingseisen voor een bestelauto voldeed. Dit klemt te meer omdat
de RDW immers niet toetst of een motorrijtuig voldoet aan de fiscale eisen die worden
gesteld in de Wet Mrb en het Besluit. De RDW toetst alleen aan de eisen zoals gesteld in de
Wegenverkeerswet. Eiser heeft aan het standpunt van de RDW dan ook niet het gerechtvaardigd vertrouwen kunnen ontlenen dat hij mrb naar het bestelautotarief kon
voldoen.”
4.6.
Voor zover belanghebbende diens bij de rechtbank gedane beroep op gewekt vertrouwen herhaalt, slaagt dat ook niet in hoger beroep. Het Hof verenigt zich dienaangaande met het oordeel van de rechtbank alsmede met de gronden waarop het berust. Het Hof voegt hier nog aan toe dat in het procesdossier geen aanwijzing is te vinden dat de onderwerpelijke auto door de RDW is beoordeeld, nog daargelaten dat - zo de RDW de auto heeft beoordeeld - de inrichting op een later moment kan zijn gewijzigd.
4.7.
Gelet op al het vorenstaande, is de naheffingsaanslag MRB terecht en naar het juiste tarief (dat voor een personenauto) opgelegd.
4.8.
De inspecteur heeft een verzuimboete van € 1.818 opgelegd, omdat belanghebbende heeft nagelaten een aanvullende aangifte als bedoeld in artikel 33 van de Wet MRB te doen. De rechtbank heeft hierover als volgt overwogen en beslist:
“ 15. Verweerder heeft op grond van artikel 37 van de Wet MRB in verbinding met
artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) een boete opgelegd
omdat de belasting niet op aangifte is voldaan. Op grond van paragraaf 34 van het Besluit
Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (hierna: BBBB), onderdeel 2, bedraagt de verzuimboete
maximaal 100 procent van het bedrag aan belasting dat niet of gedeeltelijk niet is betaald,
met een minimum van € 50 en maximaal het wettelijk maximum van artikel 67 c van de
Awr.
16. Een verzuimboete heeft tot doel een gebod tot nakoming van fiscale verplichtingen
in te scherpen. In dit geval is komen vast te staan dat het motorrijtuig niet voldeed aan de
inrichtingseisen voor een bestelauto. Het enkele niet daaraan voldoen rechtvaardigt in
beginsel een boete van 100 procent. Factoren als de mate van schuld en opzet of de duur van
het niet voldoen aan de voorwaarden spelen daarbij geen rol. Bijzondere omstandigheden
(waartoe ook financiële omstandigheden worden gerekend) of afwezigheid van alle schuld
kunnen aanleiding zijn tot matiging of het achterwege laten van de boete.
17. Onder verwijzing naar de uitspraak van rechtbank Den Haag van 18 december
2008, ECLI:NL:RBSGR:2008:BH7005, meent eiser dat de boete moet worden gematigd
wegens geringe verwijtbaarheid.
18. De rechtbank overweegt onder verwijzing naar de uitspraak van Hof Arnhem van
5 juli 2007, ECLI:NL:GHARN:2011:BR1283 als volgt.
Op de regel dat de enkele overtreding van de wettelijke bepaling voldoende is voor het
opleggen van een verzuimboete, is in de jurisprudentie een uitzondering gemaakt voor de
situatie dat een belastingplichtige geen enkel verwijt kan worden gemaakt (zie onder meer
HR 15 juni 2007, nr. 42 687, LJN BA7184, BNB 2007/251). Eiser stelt in dit verband dat de
auto door de RDW als bestelauto is geregistreerd. Op grond daarvan meent hij dat de
rechtbank de boete moet laten vervallen althans matigen.
De door eiser gestelde omstandigheid geeft de rechtbank geen aanleiding de onderhavige
boete te matigen of deze te laten vervallen. Het betoog dat de RDW, ook zijnde een
overheidsinstantie, de auto als bestelauto heeft geregistreerd, vormt daarvoor op zichzelf
gezien geen reden. De RDW is een niet ter zake bevoegde instantie. Van een
belastingplichtige die gebruik wil maken van een gunstige regeling mag worden verwacht
dat hij zich voorafgaande aan het belastbare feit laat informeren door de juiste fiscale
instantie en dat hij zich bij onduidelijkheden extra inspanningen getroost om de reikwijdte
van die regeling te doorgronden. Klaarblijkelijk heeft eiser dit nagelaten. Dat hij de auto met
een grijs kenteken via Marktplaats heeft gekocht van een andere ondernemer, pleit evenmin
voor eiser, nu blijkt dat de auto, zoals verweerder heeft gesteld, destijds niet naar het
bedrijfsautotarief werd belast. Van afwezigheid van alle schuld is naar het oordeel van de
rechtbank in het onderhavige geval geen sprake. Bijzondere omstandigheden die aanleiding
zouden kunnen geven tot matiging of het doen vervallen van de boete zijn niet gesteld of
gebleken.
19. De onderhavige boete is voorts niet is opgelegd in strijd met enige wettelijke
bepaling of met enig beginsel van behoorlijk bestuur. Ook overigens acht de rechtbank de
boete passend en geboden.”
4.9.
Belanghebbende heeft in hoger beroep zijn door de rechtbank verworpen stellingen inzake de boete herhaald. Het Hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen en maakt het oordeel inzake de boete en de daartoe gebezigde gronden tot de zijne.
4.10.
Het Hof ziet in hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd geen reden tot matiging van de boete. Het Hof acht daarbij van belang dat de motorrijtuigenbelasting een aangiftebelasting is en dat de houder van een motorrijtuig derhalve verantwoordelijk is voor het doen van een juiste aangifte. Dit brengt mee dat belanghebbende, als houder van het motorrijtuig, niet alleen bij de aanschaf van het motorrijtuig in februari 2009, maar ook later - voor zover pas op een later moment het tussenschot is verplaatst - zich ervan had moeten vergewissen of het motorrijtuig voldeed aan de inrichtingseisen die de fiscale wetgeving stelt voor de gebruikmaking van de regeling om in aanmerking te komen voor het lage tarief voor bestelauto’s voor ondernemers. Dit knelt temeer nu belanghebbende zich er - blijkens punt 20 van zijn hogerberoepschrift - kennelijk van bewust was dat het tussenschot is verplaatst, zonder evenwel inzicht te verschaffen op welk moment (en in welke richting).
4.11.
Dat geen sprake is van recidive vormt, anders dan belanghebbende betoogt, evenmin grond voor matiging van de boete. De financiële positie van belanghebbende zou aanleiding kunnen zijn voor een matiging van de boete, doch de blote stelling dat “mede gelet op het inkomen” van belanghebbende de boete niet passend en geboden is, is daartoe onvoldoende.
4.12.
De onderhavige boete is niet opgelegd in strijd met enige wettelijke bepaling dan wel in strijd met enig beginsel van behoorlijk bestuur. Ook overigens acht het Hof de boete passend en geboden.
Slotsom
4.13.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

5.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mr. B.A. van Brummelen, in tegenwoordigheid van
mr. C. Lambeck als griffier. De beslissing is op 27 juli 2017 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.