ECLI:NL:GHAMS:2017:4269

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 oktober 2017
Publicatiedatum
23 oktober 2017
Zaaknummer
16/00586 en 16/00587
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslagen parkeerbelasting en de rechtmatigheid daarvan

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 10 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over twee naheffingsaanslagen parkeerbelasting die aan de belanghebbende zijn opgelegd door de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam. De naheffingsaanslagen zijn opgelegd op 13 april 2016, omdat de auto van de belanghebbende op 8 en 9 april 2016 geparkeerd stond zonder geldig parkeerbewijs. De rechtbank Amsterdam had eerder de bezwaren van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende in hoger beroep ging.

De belanghebbende, vertegenwoordigd door dr. W. Bruins Slot, voerde aan dat er onvoldoende parkeerplaatsen beschikbaar waren in zijn vergunninggebied door bouwwerkzaamheden, waardoor hij gedwongen was om op een plek te parkeren waar zijn vergunning niet geldig was. Het Hof oordeelde echter dat de heffingsambtenaar geen algemene beginselen van behoorlijk bestuur had geschonden en dat de naheffingsaanslagen terecht waren opgelegd. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de belanghebbende niet kon aantonen dat de heffingsambtenaar onrechtmatig had gehandeld.

De uitspraak benadrukt dat een parkeervergunning geen garantie biedt voor een parkeerplaats en dat de belastingplichtige verantwoordelijk is voor het betalen van parkeerbelasting als hij parkeert op een plek waar zijn vergunning niet geldig is. Het Hof concludeerde dat de hoger beroepen van de belanghebbende ongegrond zijn en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerken 16/00586 en 16/00587
10 oktober 2017
uitspraak van de tiende enkelvoudige belastingkamer
op de hoger beroepen van
[belanghebbende] ,wonende te [woonplaats] , belanghebbende,
(gemachtigde: dr. W. Bruins Slot),
tegen de uitspraak in de zaken met kenmerken AMS 16/3372 en 16/3374 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in de gedingen tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam,de heffingsambtenaar,
(gemachtigde: mr. B. Brekveld).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende op 13 april 2016 twee naheffingsaanslagen parkeerbelasting opgelegd (verder de Naheffingsaanslagen).
1.2.
Na tegen de Naheffingsaanslagen gemaakte bezwaren heeft de heffingsambtenaar bij uitspraken op bezwaar, gedagtekend 23 april 2016, de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraken beroep ingesteld. Bij uitspraken van 4 november 2016 (verzonden 17 november 2016) heeft de rechtbank de beroepen ongegrond verklaard.
1.4.
De tegen deze uitspraken door belanghebbende (in één geschrift) ingestelde hoger beroepen zijn bij het Hof ingekomen op 28 december 2016. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2017. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak - waarin belanghebbende en de heffingsambtenaar telkens zijn aangeduid als ‘eiser’ respectievelijk ‘verweerder’ - de navolgende feiten vastgesteld:
1. De auto van eiser met kenteken [kenteken] stond op 8 en 9 april 2016 geparkeerd op de locatie [straat] te [plaats] ter hoogte van huisnummer [nummer] .
De naheffingsaanslagen zijn opgelegd omdat bij controles op 8 en 9 april 2016 is gebleken dat voor de auto van eiser geen geldig parkeerbewijs was geregist(r)eerd.
2. Eiser is in het bezit van een parkeervergunning voor vergunninggebied [gebied] [buurt] . Volgens de Verordening Parkeerbelastingen 2016 geldt in een deel van de [straat] een beperking in de geldigheid van de vergunning. De parkeervergunning van eiser was daarom op de plek en op de tijdstippen van (het) parkeren niet geldig.
2.3.
Het Hof voegt daar de volgende feiten aan toe:
2.4.
In zijn beroepschrift aan de rechtbank schrijft belanghebbendes gemachtigde:
  • In de [buurt] wordt sinds enige tijd gewerkt aan de bouw van de [naam 1] . In verband hiermee zijn diverse parkeerplaatsen opgeheven en andere aan het bestand onttrokken omdat er bouwketen op zijn geplaatst.
  • Begin november maakt belanghebbende van de structurele parkeerproblemen die de buurt ondervindt melding bij diverse instanties. Uiteindelijk komt zijn klacht o.a. via Cition op 10 november 2015 terecht bij het Stadsdeel [naam 2] . Pas op 1 februari 2016 wordt de klacht door het Stadsdeel in behandeling genomen (…). Hoewel het Stadsdeel de klacht blijkens de eerste reactie serieus lijkt te nemen - belanghebbende blijkt ook niet de enige te zijn die klaagt - laat men van die zijde verder niets meer van zich horen.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil of, de Naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd, dan wel terecht bij uitspraak op bezwaar zijn gehandhaafd.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting van het Hof hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen (de cursivering is door het Hof aangebracht):
Overwegingen (…)
4. Eiser heeft aangevoerd dat er in zijn vergunninggebied zestien parkeerplaatsen zijn verdwenen ten behoeve van een bushalte en omvangrijke bouwwerkzaamheden. Er zijn hierdoor onvoldoende parkeerplaatsen beschikbaar in zijn vergunninggebied, waardoor hij niet anders kon dan op de [straat] parkeren. De naheffingsaanslagen zijn daarom ten onrechte opgelegd.
5. Dit betoog slaagt niet. Verweerder heeft terecht gesteld dat een parkeervergunning geen garantie geeft op een parkeerplek in het vergunninggebied.
Bovendien betekent het verdwijnen van zestien parkeerplekken in het gehele vergunninggebied niet dat er geen plek was waar eiser kon parkeren. Eiser had ervoor kunnen kiezen om langer te zoeken naar een parkeerplek waar zijn vergunning geldig was. De andere mogelijkheid was om ergens te parkeren waar zijn vergunning niet geldig was, zoals eiser heeft gedaan. In dat geval moest hij wel parkeergeld betalen. Dat heeft eiser ten onrechte niet gedaan.Er is daarom zowel op 8 als 9 april 2016 sprake van een belastbaar feit. De naheffingsaanslagen zijn dus terecht opgelegd. Het belastingrecht biedt geen ruimte om hiervan af te zien op grond van coulanceredenen. De beroepen zijn ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

5.Beoordeling van het geschil

5.1.1.
Belanghebbende heeft in aanvulling op zijn bij de rechtbank ingediende beroepschriften in hoger beroep het volgende ingebracht:
Niet alleen zijn in het vergunninggebied van belanghebbende ( [gebied] ) om uiteenlopende redenen 16 parkeerplaatsen verdwenen. Tevens is in het aangrenzende vergunninggebied de landtong die als ‘ [naam 3] ” bekend staat heringericht, waarbij liefst 50 parkeerplaatsen verdwenen (…). De automobilisten die hier konden parkeren zijn thans gedwongen uit te wijken naar naastgelegen vergunninggebieden,
5.1.2.
Met betrekking tot de Naheffingsaanslagen is belanghebbende van oordeel dat zij terecht opgelegd zijn:
en dat hij - door op een plek te gaan staan waar zijn vergunning niet geldig is - parkeerbelasting had moeten betalen. Belanghebbende kan zich evenwel niet vinden in het feit dat hij door de rechtbank aan zijn (betalings)verplichting wordt gehouden, terwijl van de gemeente ten onrechte niet wordt verlangd dat ook zij zich aan haar verplichtingen houdt. De rechtbank had de naheffingsaanslag moeten vernietigen of moeten matigen.
5.1.3.
Ter zitting heeft belanghebbende zijn standpunt als volgt toegelicht. De gemeente heeft zich niet van haar taak gekweten doordat zij de door belanghebbende ingediende klacht omtrent de parkeerperikelen (zie 2.4) niet (correct) in behandeling heeft genomen.
5.2.
De heffingsambtenaar meent dat de rechtbank op goede gronden een juiste uitspraak heeft gedaan. Hij licht zijn standpunt onder meer met het volgende toe:
Belanghebbende voert in onze optiek een discussie die (1) niet bij de belastingrechter thuishoort, maar bij de algemene bestuursrechter en (2) nog nimmer met succes is gevoerd om te betogen dat je als vergunninghouder een ‘recht’ hebt op een parkeerplaats in een vergunningengebied.
Ten overvloede merkt de gemeente Amsterdam op dat het vergunningengebied waarvoor de vergunning van belanghebbende geldig is, 474 fiscale parkeerplaatsen omvat. En er is geen wachtlijst voor nieuwe aanvragers van bewonersvergunningen (hetgeen betekent dat de parkeerdruk niet groot is, want anders is er een wachtlijst).
5.3.
Uit hetgeen belanghebbende - met name ter zitting - heeft aangevoerd, leidt het Hof af dat niet in geschil is dat de Naheffingsaanslagen conform de wettelijke bepalingen zijn opgelegd. Het Hof begrijpt belanghebbende aldus dat hij meent dat de Naheffingsaanslagen vanwege strijd met een of meer van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur dienen te worden vernietigd, dan wel dienen te worden verminderd.
5.4.
Het Hof stelt voorop dat op belanghebbende de last rust feiten en omstandigheden te stellen en (bij betwisting door de heffingsambtenaar) aannemelijk te maken op basis waarvan geconcludeerd kan worden dat de heffingsambtenaar een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden.
5.5.
Op basis van al hetgeen belanghebbende in dat verband heeft aangevoerd kan die conclusie niet worden getrokken.
5.6.
Het Hof voegt daar ten overvloede aan toe dat nu de behandeling van belanghebbendes onder 2.4 vermelde klacht niet onder de verantwoordelijkheid van de heffingsambtenaar viel, de wijze van klachtafhandeling reeds daarom er niet toe kan leiden dat de Naheffingsaanslagen vernietigd of verminderd dienen te worden.
5.7.
Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank derhalve terecht geoordeeld dat de naheffingsaanslagen rechtmatig zijn opgelegd. Het Hof neemt de door de rechtbank onder rechtsoverweging 5 gebezigde gronden (met uitzondering van de cursiveerde tekst) over. Of er voldoende parkeerplaatsen voor vergunninghouders in het vergunning-gebied zijn, is niet een vraag die in de onderhavige procedure aan de orde kan komen.
Slotsom
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de hoger beroepen van belanghebbende ongegrond zijn. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mr. P.F. Goes lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando als griffier. De beslissing is op 10 oktober 2017 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.