In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 13 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 7 december 2015. De verdachte, geboren in 1973, was aangeklaagd voor het opzettelijk aanwezig hebben van cocaïne op of omstreeks 12 juni 2015 in Amsterdam en/of Amstelveen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd, omdat het tot een andere beslissing kwam dan de rechtbank. Het hof oordeelde dat er onvoldoende wettig bewijs was voor de opzettelijke aanwezigheid van cocaïne, en sprak de verdachte vrij van dit onderdeel van de tenlastelegging. Echter, het hof achtte het impliciet ten laste gelegde (niet-opzettelijk) aanwezig hebben van cocaïne wel wettig en overtuigend bewezen. De verdachte werd veroordeeld voor het aanwezig hebben van een hoeveelheid cocaïne, maar niet voor de opzettelijke handeling. De rechtbank had de verdachte in eerste aanleg veroordeeld tot een gevangenisstraf van 9 maanden, maar het hof legde een lagere straf op, rekening houdend met de omstandigheden van de zaak en de persoon van de verdachte. Het hof heeft de op te leggen straf gegrond op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht. De verdachte werd uiteindelijk veroordeeld tot 21 dagen hechtenis, met een deel van de hechtenis dat niet ten uitvoer zal worden gelegd, afhankelijk van het gedrag van de verdachte tijdens de proeftijd.