ECLI:NL:GHAMS:2017:4465

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 oktober 2017
Publicatiedatum
2 november 2017
Zaaknummer
23-001769-17
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van diefstal in vereniging en bewezenverklaring van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 17 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte was aangeklaagd voor diefstal in vereniging en het opzettelijk aanwezig hebben van verdovende middelen. De tenlastelegging omvatte onder andere de diefstal van een portemonnee op 30 april 2017 te Amsterdam, waarbij geweld en bedreiging met geweld zouden zijn gebruikt. De verdachte werd ook beschuldigd van het bezit van 0,37 gram cocaïne en 14 tabletten MDMA.

Het hof heeft de verdachte vrijgesproken van de diefstal, omdat niet met voldoende zekerheid kon worden vastgesteld wat de rol van de verdachte was in de diefstal. De verklaringen van de aangever waren niet eenduidig en er was onvoldoende bewijs dat de verdachte de portemonnee had weggenomen of dat hij nauw samenwerkte met de dader. Het hof oordeelde dat het enkele feit dat de portemonnee langs de vluchtroute van de verdachte werd aangetroffen, niet voldoende was om tot een veroordeling te komen.

Echter, het hof achtte het wel bewezen dat de verdachte opzettelijk aanwezig was van de verdovende middelen, en veroordeelde hem voor dit feit. De verdachte had bij zijn aanhouding 0,37 gram cocaïne en 14 tabletten MDMA bij zich. Het hof overwoog dat het bezit van deze middelen een gevaar voor de volksgezondheid met zich meebrengt en dat het verstrekken van verdovende middelen op straat overlast en gevoelens van onveiligheid kan veroorzaken.

De politierechter had de verdachte eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien weken, maar het hof bepaalde de straf in hoger beroep op drie weken, met inachtneming van de omstandigheden waaronder het feit was begaan en de persoonlijke situatie van de verdachte. Het hof verlengde ook de proeftijd van een eerder opgelegde voorwaardelijke straf met één jaar. De vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke jeugddetentie werd afgewezen, omdat de verdachte zijn leven op de rit begint te krijgen en hulp ontvangt van de reclassering.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001769-17
datum uitspraak: 17 oktober 2017
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 12 mei 2017 in de strafzaak onder de parketnummers 13-741094-17 en 13-650360-16 (TUL) tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1996,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 3 oktober 2017 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1:
hij op of omstreeks 30 april 2017 te Amsterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een portemonnee (met inhoud), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, en/of zijn mededader(s), welke diefstal werd voorafgegaan, vergezeld en/of gevolgd van geweld en/of bedreiging met geweld tegen voornoemde [slachtoffer], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en/of aan (een) andere deelnemer(s) aan voormeld misdrijf de vlucht mogelijk te maken en/of het bezit van het gestolene te verzekeren, welk geweld en/of welke bedreiging met geweld hierin bestond(en), dat hij, verdachte en/of zijn mededader een arm om de nek van voornoemde [slachtoffer] geklemd heeft/hebben gehouden (als een wurggreep) en/of een arm om voornoemde [slachtoffer] heeft/hebben geslagen;
2:
hij op of omstreeks 30 april 2017 te Amsterdam, althans in Nederland, opzettelijk aanwezig heeft gehad (ongeveer) 0,37 gram cocaine, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaine en / of (ongeveer) 14, althans een of meer tabletten bevattende MDMA, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA, in elk geval (telkens) een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de politierechter.

Vrijspraak van het onder 1 ten laste gelegde

Op basis van de zich in het dossier bevindende stukken en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep kan niet met voldoende zekerheid worden vastgesteld wie de portemonnee van [slachtoffer] heeft weggenomen en wat de rol van de verdachte is geweest. De aangever heeft weliswaar verklaard dat de verdachte een van de twee daders van zijn beroving was, maar heeft niet eenduidig verklaard over diens rol. Op grond van die verklaring kan niet worden vastgesteld dat de verdachte de portemonnee van de aangever heeft weggenomen, noch dat hij daartoe nauw en bewust met de dader heeft samengewerkt. Het enkele feit dat de gestolen portemonnee werd teruggevonden langs de route die de verdachte bij zijn vlucht heeft afgelegd, is onvoldoende om aan te nemen dat de verdachte de portemonnee heeft gestolen en vervolgens (tijdens zijn vlucht) heeft weggegooid. De andere door de aangever genoemde dader is immers niet aangehouden en onbekend is langs welke route hij de plaats van het incident heeft verlaten. Daar komt bij dat de getuige die de verdachte tot aan zijn aanhouding heeft gevolgd, de beroving zelf niet heeft gezien en evenmin heeft verklaard dat hij de verdachte iets heeft zien weggooien tijdens de achtervolging. Van belang is voorts dat uit de teruggevonden portemonnee geld is weggenomen dat evenmin bij de verdachte werd aangetroffen.
Nu niet duidelijk is wat de rol en bijdrage van de verdachte zijn geweest, is naar het oordeel van het hof niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1 ten laste is gelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.

Bewezenverklaring van het onder 2 ten laste gelegde

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
2:
hij op 30 april 2017 te Amsterdam opzettelijk aanwezig heeft gehad 0,37 gram cocaïne en 14 tabletten bevattende MDMA.
Hetgeen onder 2 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 2 bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het onder 2 bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De politierechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder feit 1 en 2 bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien weken, met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte had op het moment dat hij werd aangehouden 14 pillen MDMA en 0,37 gram cocaïne bij zich. Cocaïne en MDMA leveren een gevaar voor de volksgezondheid. Verdovende middelen ondersteunen het in stand houden van drugs gerelateerde criminaliteit. Daarnaast brengt het verstrekken van verdovende middelen op straat veelal overlast met zich en kan dit voor gevoelens van onveiligheid zorgen bij toevallige passanten en buurtbewoners.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 21 september 2017 is hij eerder onherroepelijk veroordeeld.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en de artikelen 14f en 63 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

Vordering tenuitvoerlegging

Het openbaar ministerie heeft gevorderd de tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 26 september 2016 opgelegde voorwaardelijke jeugddetentie voor de duur van drie maanden. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde. De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting wederom de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf gevorderd waarbij de jeugddetentie voor de duur van drie maanden wordt omgezet in een gevangenisstraf voor de duur van zes weken.
De raadsman van de verdachte heeft verzocht de voorwaardelijk opgelegde straf niet ten uitvoer te leggen. Hiertoe heeft hij aangevoerd dat een vrijheidsbenemende straf de school en het werk van de verdachte zal doorkruisen. De verdachte ontvangt nu de hulp die hij nodig heeft vanuit de bijzondere voorwaarden en als de voorwaardelijke straf ten uitvoer gelegd is, is er geen (begeleidend) toezicht meer voor de verdachte. Tot slot merkt de raadsman op dat het verlengen van de proeftijd een optie is waar de verdediging zich niet tegen zal verzetten.
Het hof overweegt als volgt. De verdachte is vrijgesproken voor het onder feit 1 tenlastegelegde terwijl hij voor dit feit reeds 10 weken in voorarrest heeft gezeten. Ter terechtzitting is gebleken dat de verdachte zijn leven op de rit begint te krijgen door middel van school en werk en erkent hulp nodig te hebben van de reclassering die hij nu ook krijgt. Het hof wijst de vordering tot tenuitvoerlegging daarom af. Het hof acht het, gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden, wel noodzakelijk de bij vonnis vastgestelde proeftijd met één (1) jaar te verlengen.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 2 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
3 (drie) weken.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verlengt de proeftijd als vermeld in het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 26 september 2016 parketnummer 13-650360-16, met een termijn van één jaar.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R.P. den Otter, mr. A.E.M. Röttgering en mr. A.P.M. van Rijn, in tegenwoordigheid van mr. C. de Beer, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 17 oktober 2017.