ECLI:NL:GHAMS:2017:5057

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 december 2017
Publicatiedatum
8 december 2017
Zaaknummer
200.199.339/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding huurovereenkomst en ontruiming na tekortkomingen huurder

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 5 december 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontbinding van een huurovereenkomst tussen [appellant] en [X], waarbij [E.R. Smit-Van Eck] als bewindvoerder optreedt. De huurder, [X], heeft sinds 1 oktober 1985 een woning gehuurd, maar heeft herhaaldelijk geweigerd medewerking te verlenen aan noodzakelijke werkzaamheden in het gehuurde. Ondanks meerdere vonnissen en dwangsommen heeft [X] geen medewerking verleend, wat heeft geleid tot een kort geding en uiteindelijk tot de vordering van [appellant] om de huurovereenkomst te ontbinden en [X] te ontruimen. De kantonrechter had in eerste aanleg een voorwaardelijke ontbinding uitgesproken, maar het hof oordeelt dat de tekortkomingen van [X] zodanig zijn dat ontbinding zonder voorwaarde gerechtvaardigd is. Het hof vernietigt het eerdere vonnis en ontbindt de huurovereenkomst, waarbij de bewindvoerder wordt veroordeeld tot ontruiming binnen twee maanden na betekening van het arrest. Tevens wordt de bewindvoerder veroordeeld tot betaling van een gebruiksvergoeding aan [appellant] zolang het gebruik van het gehuurde voortduurt. De kosten van de procedure worden toegewezen aan de bewindvoerder.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.199.339/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 4688756 CV EXPL 15-35509
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 5 december 2017
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats 1] ,
appellante tevens incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. A. van Dorsten te Amsterdam,
tegen
[X],
wonend te [woonplaats 2] ,
en
E.R. SMIT-VAN ECK, in haar hoedanigheid van bewindvoerder over de (toekomstige) goederen van [X] ,
kantoorhoudend te Zaandam,
geïntimeerden tevens incidenteel appellanten,
advocaat: mr. H.S. Eisenberger te Heemskerk.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] , [X] onderscheidenlijk de bewindvoerder genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 26 juli 2016 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter), van 29 april 2016, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellant] als eiser en [X] en de bewindvoerder als gedaagde partij.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, met producties;
- memorie van antwoord in incidenteel appel, met producties.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft in het principale beroep geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog onvoorwaardelijk de huurovereenkomst tussen partijen zal ontbinden, onder veroordeling van [X] en de bewindvoerder tot ontruiming van het gehuurde en tot betaling van een gebruiksvergoeding gelijk aan de huurprijs zolang het gebruik voortduurt, met beslissing over de proceskosten.
[X] en de bewindvoerder hebben - zo verstaat het hof - in het principale beroep geconcludeerd dat het hof de grieven zal verwerpen en in het incidentele beroep dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, de vorderingen van [appellant] alsnog zal afwijzen, met beslissing over de proceskosten.
[appellant] heeft in het incidentele beroep geconcludeerd tot verwerping van dat beroep, met - uitvoerbaar bij voorraad - beslissing over de proceskosten
[appellant] heeft zowel in het principale als in het incidentele beroep bewijs van zijn stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1.1. tot en met 1.10. de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.1.
[X] huurt sinds 1 oktober 1985 de woning aan de [adres]
(hierna ook: het gehuurde). [appellant] is erfpachter van deze
woning en is tevens erfpachter van het gehele pand.
2.2.
Op de huurovereenkomst zijn de algemene bepalingen huurovereenkomst van
toepassing. Daarin is onder artikel X lid 3 opgenomen:
“Indien de verhuurder het nodig oordeelt gedurende de huurtijd aan het gehuurde, het complex waartoe het behoort, of aan belendingen, reparaties of andere werkzaamheden te doen verrichten, zal de huurder de personen, nodig voor het verrichten van die werkzaam-heden, in het gehuurde toelaten en die reparaties en werkzaamheden gedogen (...)”.
2.3.
Op 29 december 2011 heeft [appellant] een aanvraag om een splitsingsvergunning
voor het splitsen van het gebouw [adres] bij de Gemeente Amsterdam ingediend.
2.4.
Bij brief van 14 maart 2014 is namens ARduo Bouwkundig Advies- en
Tekenbureau aan [X] bericht dat in het gehuurde werkzaamheden zullen
worden uitgevoerd welke zullen aanvangen op 31 maart 2014.
2.5.
[X] heeft geen medewerking verleend aan het doen uitvoeren van de
werkzaamheden.
2.6.
Bij vonnis in kort geding van de kantonrechter te Amsterdam van 4 september
2015 is de (toenmalige) bewindvoerder van [X] in conventie
en reconventie veroordeeld om binnen 30 dagen na betekening van het vonnis:
I. volledige medewerking te verlenen aan de door [appellant] omschreven te verrichten werkzaamheden, onder meer door het verwijderen van al zijn zaken van de vierde verdieping van de [adres] , behoudens uit zolderkamer B, op verbeurte van een dwangsom van € 200,00 voor iedere dag dat de bewindvoerder in strijd met deze veroordeling handelt;
II. alle zaken uit de woonvertrekken van het gehuurde te verwijderen die niet nodig zijn voor een normaal gebruik van het gehuurde als woning, op verbeurte van een dwangsom van € 200,00 voor iedere dag dat de bewindvoerder in strijd met deze veroordeling handelt;
III. de gehele elektrische installatie door een erkend gespecialiseerd bedrijf in het gehuurde te laten herstellen, volgens de geldende NEN norm, op verbeurte van een dwangsom van € 200,00 voor iedere dag dat de bewindvoerder in strijd met deze veroordeling handelt.
Daarbij is het totaal aan te verbeuren dwangsommen gemaximeerd tot een bedrag van € 15.000,00.
2.7.
Bij e-mail van 8 september 2015 heeft de gemachtigde van [appellant] de (toenmalige) bewindvoerder van [X] als volgt bericht:
“Graag verneem ik van u zodra door u (in de hoedanigheid van bewindvoerder van [X] voldaan is aan de veroordelingen onder I., II en III van het vonnis, zodat cliënte met de werkzaamheden kan aanvangen.
In beslissing 1 van het vonnis staat: “..oa door het verwijderen van al zijn zaken van de vierde verdieping.” Zolderkamer D is conform de gemaakte afspraken op de comparitie van partijen reeds door mijn cliënt leegehaald. Dat hoeft dus niet door u te worden gedaan. Die zolderkamer behoort ook niet tot het gehuurde.”
[appellant] heeft vervolgens het onder 2.6 bedoelde vonnis vonnis op 11 september 2015 laten betekenen.
2.8.
Bij emailbericht van 12 oktober 2015 heeft [appellant] de (toenmalige) bewindvoerder als volgt bericht:
“Afgelopen vrijdag is Liander in de woning van de heer [X] geweest na een melding van de GGZ, er is toen geconstateerd dat er een elektradraad is doorgebrand. Liander heeft de installatie afgekeurd en als onveilig bestempeld. De installatie is vrijdag afgesloten en verzegeld. Deze melding verontrustte me aangezien er blijkbaar niet aan het vonnis is voldaan. De termijn van 4 weken na betekening is reeds voorbij. Er rest mij helaas niets anders dan de deurwaarder laten constateren dat er niet aan het vonnis is voldaan. Mag ik van u vernemen?”
2.9.
Per brief van 29 oktober 2015 heeft de gemachtigde van [appellant] de bewindvoerder onder meer verzocht hem te informeren over de stand van zaken onder mededeling:
“Zodra de opruimwerkzaamheden zijn uitgevoerd, kan de aannemer van cliënt namelijk alvast de werkzaamheden in de woning van de heer [X] gaan uitvoeren. Graag verneem ik dan ook wanneer daar uitzicht op is.”
2.10.
Bij beslissing op bezwaar van de Gemeente Amsterdam van 21 december 2015
is aan [X] bijzondere bijstand toegekend voor de kosten van het repareren en/of vervangen van de elektrische installatie in zijn woning tot een bedrag van maximaal € 1.670,00 exclusief btw op basis van een door [X] overgelegde vrijblijvende offerte van MDK Elektro d.d. 23 november 2015. Voorts is aan [X] bijzondere bijstand toegekend voor de kosten van bet opruimen van de woning door de GGD. Er is aanleiding gezien [X] voor deze kosten bijstand te verlenen, zodat hij kan voldoen aan de in het vonnis van 4 september 2015 opgelegde verplichting.
2.11.
Bij e-mailbericht van 24 maart 2016 heeft [A] van Renatus Bouwservice (hierna: Renatus) MDK Elektro met betrekking tot het gehuurde als volgt bericht:
“Wij hebben opdracht verkregen van [appellant] Vastgoed Beheer voor het uitvoeren van diverse bouwkundige werkzaamheden in bovengenoemde woning. In januari en februari heb ik een aantal maal gebeld inzake deze werkzaamheden bij de heer [X] . We hebben tevens meerdere keren een afspraak gemaakt om een en ander te overleggen en af te stemmen. Helaas zijn jullie op deze afspraken niet verschenen (de data; 4, 11 en 16 februari). (...)”

3.Beoordeling

3.1.
[appellant] heeft in eerste aanleg, samengevat, gevorderd de ontbinding van de huurovereenkomst met [X] en diens ontruiming uit het gehuurde, onder veroordeling van [X] en de bewindvoerder tot betaling van vergoeding zolang het gebruik van het gehuurde voortduurt. Daartoe heeft [appellant] , samengevat, aangevoerd dat [X] niet meewerkt aan de aan het gehuurde en de rest van het pand te verrichten werkzaamheden, dat [X] ruimten in gebruik had genomen die niet tot gehuurde behoorden, dat het gehuurde volgepakt stond met spullen, dat [X] zonder toestemming en zonder vergunning een deel van de zolderverdieping had samengevoegd met het gehuurde, dat daar materialen behorende bij een hennepplantage zijn gevonden en dat [X] de elektrische installatie van het gehuurde zodanig had aangepast dat deze een gevaar vormde.
3.2.
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis geoordeeld dat onweersproken is gebleven dat het gehuurde thans is opgeruimd en dat de overtollige spullen van [X] weg zijn, zodat ervan uit kan worden gegaan dat de door [appellant] te verrichten werkzaamheden in het gehuurde kunnen worden uitgevoerd. Met betrekking tot de hennepplantage heeft de kantonrechter overwogen dat hiervan onvoldoende gebleken is. Als voldoende vaststaand heeft de kantonrechter aangenomen dat [X] de elektrische installatie in het gehuurde heeft aangepast zonder toestemming van de verhuurder en op een zodanige wijze dat er sprake is van reëel brandgevaar. Omdat [X] voldoende gelegenheid heeft gehad de elektrische installatie in het gehuurde te (doen) herstellen en hem zelfs daarvoor bijzondere bijstand is toegekend, en hij desondanks met herstel in gebreke is gebleven, is sprake van een zodanige tekortkoming in de nakoming van de huurovereenkomst dat deze een ontbinding van de huurovereenkomst met haar gevolgen rechtvaardigt. Omdat [X] echter bereidheid heeft getoond om mee te werken aan een herstel van de elektrische installatie en de kosten van dat herstel voor zijn rekening te nemen en gezien de ingrijpendheid van een ontbinding en ontruiming, heeft de kantonrechter aanleiding gezien de vordering tot ontbinding en ontruiming voorwaardelijk toe te wijzen, in die zin dat [appellant] daaraan geen rechten kan ontlenen indien [X] binnen zes weken na betekening van het vonnis de gehele elektrische installatie in het gehuurde heeft laten herstellen door een erkend gespecialiseerd bedrijf volgens de geldende NEN-norm. De kantonrechter heeft daartoe overwogen dat daarmee aan [X] een laatste kans wordt geboden om te laten zien dat hij bereid en in staat is om nauwgezet aan de uit de huurovereenkomst voortvloeiende verplichtingen te voldoen. De kantonrechter heeft daarop de huurovereenkomst ontbonden en de bewindvoerder veroordeeld het gehuurde te ontruimen en aan [appellant] een vergoeding te betalen voor het gehuurde, zolang het gebruik voortduurt, gelijk aan de huurprijs, onder bepaling dat [appellant] aan de toegewezen ontbinding en ontruiming geen rechten kan ontlenen indien de elektrische installatie van het gehuurde binnen zes weken na betekening van het vonnis op voornoemde wijze is hersteld, onder veroordeling van de bewindvoerder in de proceskosten, een vergoeding voor nakosten daaronder begrepen.
3.3.
Uit de niet weersproken stellingen bij memorie van grieven en de daarbij overgelegde producties 4. en 5. blijkt dat het door [X] /de bewindvoerder ingeschakelde installatiebedrijf FSI Inspectie op 19 juni 2016 aan [X] heeft bevestigd dat zij op 17 juni 2017 werkzaamheden heeft uitgevoerd aan de elektrische installatie en dat deze nu voldoet aan NEN-1010 en voorts dat Renatus met de bewindvoerder van [X] heeft afgesproken dat Renatus op 16 september 2016 om 10.00 uur bij [X] in het gehuurde zou komen om afspraken te maken over de volgorde en aanvang van de door [appellant] voorgenomen splitsingswerkzaamheden. Renatus heeft op dat afgesproken moment geen toegang gekregen tot het gehuurde en [X] niet gesproken. Renatus heeft daarover contact gezocht met de bewindvoerder die per e-mailbericht van 23 september 2016 heeft gereageerd als volgt:
“(…) ook van onze kant hebben we meneer meerdere malen proberen te bereiken en laten weten dat meneer thuis moest zijn. Een paar dagen later belde meneer [X] op en “Wist van niks” (…)”
Renatus heeft daarop geantwoord een nieuwe afspraak te willen maken, waarna de bewindvoerder heeft meegedeeld dat er contact zal worden opgenomen voor een nieuwe afspraak. Per e-mailbericht van 7 oktober 2016 heeft Renatus bij de bewindvoerder gerappelleerd die dezelfde dag heeft geantwoord als volgt:
“Het is erg lastig om meneer te pakken te krijgen, want hij neemt niet op of hij doet de deur niet open.
Wij zijn bezig om curatele voor hem aan te vragen en hebben daar ook getuigen voor nodig die dan gehoord kunnen worden. Mogen wij jouw naam daar voor noteren? (…)”
3.4.
Het hoger beroep van [appellant] ziet met zijn zes grieven op de voorwaardelijkheid van de toegewezen ontbinding en ontruiming en op het niet of onvoldoende betrekken in de beoordeling van (1) het gebrek aan medewerking aan de door [appellant] voorgenomen werkzaamheden, (2) de aanwezigheid van de restanten van een hennepplantage op zolder, (3) de schuld van € 15.000,00 aan oninbaar gebleken dwangsommen die het gevolg waren van het vonnis van 4 september 2015, (4) het gebruik van het gehuurde voor opslag en (5) het zonder toestemming maken van een gat in een verdiepingsvloer, het maken van een interne trap en het gebruik van de zolder als woonruimte, inclusief de aanleg van een toilet.
Het hoger beroep van [X] en de bewindvoerder ziet met twee grieven op het verjaard zijn van [appellant] ’s vorderingsrecht aangaande de aanpassing van de elektrische installatie en op het niet gerechtvaardigd zijn van een ontbinding van de huurovereenkomst.
3.5.
Wat betreft de processuele positie van [X] geldt het volgende. Onomstreden is dat de (toekomstige) goederen van [X] al voor de aanvang van de procedure in eerste aanleg onder bewind waren gesteld en dat mw. Smit-Van Eck daarover thans de bewindvoerder is. Krachtens het bepaalde in de artikelen 1:431 e.v. BW komen tijdens het bewind het beheer en de beschikking over de onder bewind staande goederen niet toe aan de rechthebbende, maar aan de bewindvoerder, die de rechthebbende tijdens het bewind bij de vervulling van haar taak op grond van het bepaalde in artikel 1:441, eerste lid, BW in en buiten rechte vertegenwoordigt. De bewindvoerder treedt daarbij in een geding over een onder bewind gesteld goed op als formele procespartij ten behoeve van de rechthebbende. Hetzelfde geldt wanneer met betrekking tot een rechterlijke uitspraak in een zodanige procedure een rechtsmiddel wordt aangewend. De vordering van [appellant] en het hoger beroep over en weer hebben betrekking op de tussen [appellant] en [X] bestaande huurovereenkomst. De uit die huurovereenkomst voor [X] voortvloeiende rechten zijn aan te merken als goederen in de zin van artikel 1:431, eerste lid, BW. De bewindvoerder dient daarom in deze procedure ten behoeve van [X] op te treden als formele procespartij. Dit betekent allereerst dat [appellant] zijn vordering alleen had moeten richten tegen de bewindvoerder. Dat betekent dat het hof alsnog zal doen wat de kantonrechter niet (kenbaar) heeft gedaan, te weten het niet-ontvankelijk verklaren van [appellant] in zijn vordering voor zover gericht tegen [X] . [appellant] heeft evenmin [X] in het hoger beroep kunnen betrekken. Anderzijds was het niet (ook) aan [X] , maar alleen aan de bewindvoerder om in incidenteel appel te komen. In zoverre is zowel [appellant] in het principale als [X] in het incidentele appel niet ontvankelijk.
in principaal en in incidenteel appel
3.6.
De grieven in principaal en in incidenteel appel lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
3.7.
[appellant] heeft met zijn eerste grief bezwaar gemaakt tegen het oordeel van de kantonrechter dat nu het gehuurde opgeruimd is, er vanuit moet worden gegaan dat de door hem te verrichten werkzaamheden in en aan het gehuurde kunnen worden uitgevoerd. Hij voert daartoe aan, samengevat, dat het gehuurde pas na lang aandringen en procederen is opgeruimd, te weten in december 2015 en dat het opgeruimd zijn nog niet betekent dat [appellant] de werkzaamheden kan laten uitvoeren omdat daarvoor de voortdurende medewerking van [X] nodig is, welke medewerking niet wordt geleverd. Nadat de woning was opgeruimd en de elektrische installatie per 19 juni 2016 minimaal was hersteld, doet [X] op de met de bewindvoerder gemaakte afspraak niet open en houdt [X] zich onbereikbaar, ook voor de bewindvoerder. Vanwege het ontbreken van die medewerking liggen de werkzaamheden al drie jaar stil. Al om die reden had de conclusie moeten zijn dat [X] (ook) tekortschiet in de nakoming van zijn verplichting om mee te werken aan de door [appellant] te verrichten werkzaamheden. Deze tekortkoming had moeten worden benoemd en had op zichzelf al moeten leiden tot een ontbinding van de huurovereenkomst, aldus [appellant] .
Met zijn grief 6 bestrijdt [appellant] met een beroep op de ernst en de lange duur van de tekortkoming en [X] weigerachtige houding, dat [X] nog een laatste kans verdient, zoals aan hem wel is gegeven.
3.8.
Het hof stelt vast dat onomstreden is dat artikel X lid 3 van de op de huurovereenkomst toepasselijke algemene bepalingen op [X] als huurder de verplichting legt om mee te werken aan werkzaamheden in het gehuurde of het pand waartoe het behoort, waarbij expliciet is bepaald dat “de huurder de personen, nodig voor het verrichten van die werkzaamheden, in het gehuurde [zal] toelaten en die reparaties en werkzaamheden [zal] gedogen”. De bewindvoerder bestrijdt ook niet dat aan [appellant] medewerking verleend moet worden om de voorgenomen splitsingswerkzaamheden te (laten) uitvoeren.
3.8.1.
De bewindvoerder heeft niet weersproken dat [appellant] al vanaf maart 2014 heeft getracht om [X] tot medewerking dienaangaande te brengen en dat het ontbreken van die medewerking tot een kort geding heeft geleid dat op 28 mei 2015 is behandeld. Tijdens die behandeling zijn alsnog afspraken gemaakt over [X] medewerking. Uit het proces-verbaal van 28 mei 2015 blijkt onder meer dat [X] zijn spullen in het midden van de kamers zal plaatsen zodat er aan de wanden werkzaamheden kunnen worden uitgevoerd en er loopruimte ontstaat en dat vervolgens de werkzaamheden in het pand en de woning van [X] op 22 juni 2015 zullen starten. Niet in debat is dat [appellant] wegens het niet door [X] nakomen van die gemaakte afspraken alsnog vonnis heeft gevraagd, waarna de bewindvoerder (voor [X] ) bij vonnis in kort geding van 4 september 2015 onder meer is verplicht volledige medewerking te geven aan de door [appellant] voorgenomen werkzaamheden, op verbeurte van een dwangsom. De bewindvoerder heeft niet weersproken dat [appellant] vervolgens per brief van 8 september 2015 wederom om medewerking aan de werkzaamheden heeft gevraagd, welk verzoek op 29 oktober 2015 is herhaald, dit vergeefs zo heeft [appellant] onbestreden aangevoerd. Uit het door [appellant] overgelegde en door de bewindvoerder onweersproken gelaten e-mailbericht van haar aannemer Renatus van 24 maart 2016 blijkt voorts dat deze zonder succes driemaal in februari 2016 een afspraak heeft gemaakt met het toen door [X] genoemde installatiebedrijf.
3.8.2.
De bewindvoerder heeft in eerste aanleg aangevoerd dat de door [appellant] gewenste werkzaamheden alsnog kunnen worden uitgevoerd en dat daaraan medewerking kan worden verleend. In het aangevallen vonnis is daarop door de kantonrechter verwoord dat zij er vanuit gaat dat [appellant] de werkzaamheden in het gehuurde kan uitvoeren, waarbij zij in het verband van de geboden laatste kans uitdrukkelijk onder woorden brengt dat [X] moet laten zien dat hij bereid en in staat is om nauwgezet aan de uit de huurovereenkomst voortvloeiende verplichtingen te voldoen. Daartoe behoort, gezien het voorgaande, onmiskenbaar (ook) de verplichting tot het verlenen van medewerking aan de door [appellant] gewenste werkzaamheden, ook als dat inhoudt het verlenen van toegang tot het gehuurde van de daarvoor door [appellant] ingeschakelde personen.
3.8.3.
De door [appellant] in hoger beroep overgelegde en niet door de bewindvoerder weersproken e-mailwisseling tussen haar en [appellant] ’s aannemer van september en oktober 2016 toont dat [X] ook na het vonnis van 29 april 2016 ondanks een daartoe specifiek gemaakte afspraak geen medewerking heeft verleend, ook niet nadat de bewindvoerder zich daartoe heeft ingespannen. Ten onrechte stelt de bewindvoerder in dat verband dat het initiatief voor een nieuwe afspraak en aldus voor medewerking aan de werkzaamheden aan het gehuurde, na het niet nakomen door [X] van de voor 16 september 2016 gemaakte afspraak (opnieuw) bij [appellant] lag.
3.8.4.
Door een en andermaal niet mee te werken aan de uitvoering van de door [appellant] aan [X] kennis gegeven werkzaamheden is [X] naar het oordeel van het hof tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit de huurovereenkomst. Dat bij aanvang in 2014 de communicatie over de werkzaamheden moeizaam is verlopen, zoals de bewindvoerder stelt, dan wel dat de bewindvoerder aanvankelijk niet bij het voornemen van [appellant] of diens communicatie met [X] is betrokken, doet daaraan niet af.
3.9.
Op grond van de artikelen 6:265, eerste lid, jo 7:231, eerste lid, BW geeft iedere tekortkoming van een partij in de nakoming van haar verbintenissen aan de wederpartij de bevoegdheid de huurovereenkomst te doen ontbinden door de rechter. Ontbinding dient slechts achterwege te blijven als de tekortkoming, gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis, ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt. De bewindvoerder heeft met haar grief I.B. het standpunt ingenomen dat in dit geval ontbinding achterwege moet blijven. De stelplicht en de bewijslast dienaangaande rust daarbij op de tekortschietende partij, in dit geval de bewindvoerder.
3.10.
Anders dan de bewindvoerder is het hof van oordeel dat voormelde tekortkoming de ontbinding van de huurovereenkomst met haar gevolgen in ieder geval thans rechtvaardigt zonder dat [X] nog een laatste kans geboden dient te worden. Daartoe is het volgende redengevend.
3.10.1.
In de eerste plaats geldt dat noch het feit dat [X] en nadien de bewindvoerder de huur steeds hebben betaald noch het onbestreden feit dat [X] vanuit het gehuurde geen overlast aan zijn omgeving veroorzaakt, enige relatie heeft met het al dan niet meewerken aan de door [appellant] voorgenomen werkzaamheden. Dit zijn immers zelfstandige verplichtingen die nagekomen dienen te worden. De omstandigheid dat de goederen van [X] onder bewind zijn gesteld vanwege, zoals de bewindvoerder stelt, [X] (psychische) kwetsbaarheid legt hier evenmin doorslaggevend gewicht in de schaal omdat zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet valt in te zien dat de bewindvoerder bedoelde medewerking niet heeft verleend of niet heeft kunnen laten verlenen.
3.10.2.
Wat betreft het door de bewindvoerder gestelde woonbelang van [X] geldt dat het hof het niet onaannemelijk acht dat [X] , gelet op zijn financiële situatie, niet makkelijk een andere woning zal vinden en dat hij belang heeft bij behoud van de woning in de hem bekende omgeving. Niettemin is niet, dan wel niet voldoende aannemelijk dat door de ontruiming een noodsituatie voor [X] zal ontstaan, nog los van de vraag of dit niet voor rekening en risico van [X] zelf dient te komen, welke vraag in de hiervoor besproken omstandigheden bevestigend moet worden beantwoord.
3.10.3.
Bij het voorgaande heeft het hof meegewogen dat voor het ontruimen van de door [X] in gebruik genomen ruimtes die niet tot gehuurde behoorden als ook voor de verwijdering van de overtollige, niet voor de bewoning van het gehuurde benodigde zaken uit het gehuurde [appellant] eveneens lang heeft moeten aandringen en heeft moeten procederen. Als het gaat om de voor de werkzaamheden benodigde medewerking is inmiddels ruim drie jaren verstreken zonder dat procedures of het opgelegd zijn van dwangsommen met een maximum van € 15.000,00 [X] tot de benodigde medewerking heeft kunnen brengen. Tegen die achtergrond vermag het hof niet in te zien welke andere mogelijkheden [appellant] dan nog zouden resteren om tot een uitvoering van de werkzaamheden te komen.
3.11.
Op grond van het voorgaande concludeert het hof, alle omstandigheden afwegende, dat niet is gebleken van omstandigheden die meebrengen dat de ontbinding van de huurovereenkomst met haar gevolgen niet gerechtvaardigd is. Het hof ziet, gezien de ernst en de duur van de tekortkoming geen reden om [X] nog een laatste kans ter zake te bieden.
3.12.
Uit het voorgaande volgt dat de grieven 1 en 6 in het principaal appel slagen en grief I.B. in het incidenteel appel faalt. Het bestreden vonnis zal voor de duidelijkheid geheel worden vernietigd. De gevorderde ontbinding van de huurovereenkomst met daaraan verbonden ontruiming zullen onvoorwaardelijk worden toegewezen, zij het dat de ontruiming zal worden bepaald op een termijn van twee maanden na betekening van dit arrest. Gelet daarop heeft [appellant] geen (zelfstandig) belang meer bij een behandeling van zijn overige grieven en de bewindvoerder geen (zelfstandig) belang meer bij een behandeling van haar grief I.A. Bij deze stand van zaken ziet het hof geen aanleiding de bewindvoerder nog in de gelegenheid te stellen een akte te nemen in verband met de bij memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep in het geding gebrachte stukken, nu deze betrekking hebben op grief I.A in incidenteel appel.
3.13.
De bewindvoerder zal als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in de kosten van de procedure in hoger beroep, zowel in het principaal als in het incidenteel appel. Het hof heeft daarbij de (extra) kosten die door [appellant] zijn gemaakt voor het in eerste aanleg en hoger beroep mede dagvaarden van [X] vanwege de niet-ontvankelijkheid van [appellant] ter zake voor rekening van [appellant] gelaten.

4.Beslissing

Het hof:
rechtdoende in principaal en incidenteel appel:
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in principaal appel voor zover gericht tegen [X] ;
verklaart [X] niet-ontvankelijk in incidenteel appel;
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
en opnieuw rechtdoende:
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn vordering voor zover gericht tegen [X] ;
ontbindt de tussen [appellant] en [X] bestaande huurovereenkomst;
veroordeelt de bewindvoerder om het gehuurde binnen twee maanden na betekening van het arrest te ontruimen en ter beschikking van [appellant] te stellen, welke ontruiming zo nodig door de deurwaarder kan worden bewerkstelligd met behulp van de sterke arm conform het bepaalde in artikel 555 e.v. juncto 444 Rv;
veroordeelt de bewindvoerder om, zolang het gebruik van het gehuurde door of vanwege [X] voortduurt, voor of uiterlijk op de eerste van iedere maand, aan [appellant] te voldoen een bedrag gelijk aan de huurprijs;
veroordeelt de bewindvoerder in de kosten van het geding in principaal en incidenteel hoger beroep alsmede in de kosten van de eerste aanleg, in eerste aanleg aan de zijde van [appellant] begroot op € 155,84 aan verschotten en € 300,00 voor salaris, in principaal hoger beroep tot op heden aan de zijde van [appellant] begroot op € 408,08 aan verschotten en € 894,00 voor salaris, en in incidenteel hoger beroep tot op heden aan de zijde van [appellant] begroot op € 447,00 voor salaris;
veroordeelt de bewindvoerder tot betaling van een bedrag van € 50,00 aan nasalaris, te verhogen met een bedrag van € 68,00 onder de voorwaarde dat betekening van het arrest heeft plaatsgevonden en de bewindvoerder niet binnen 14 dagen na aanschrijving vrijwillig aan het arrest heeft voldaan, een en ander voor zover van toepassing inclusief btw;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.F. Aalders, C. Uriot en W.F. Boele, en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 5 december 2017.