ECLI:NL:GHAMS:2017:882

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 januari 2017
Publicatiedatum
17 maart 2017
Zaaknummer
23-003363-13
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid ontnemingsvordering wegens vrijspraak in hoger beroep

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 20 januari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 5 juli 2013. De zaak betreft een vordering van het openbaar ministerie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de verdachte, die eerder was veroordeeld voor medeplichtigheid aan oplichting. De rechtbank had de verdachte verplicht tot betaling van een bedrag van € 13.420,- aan de Staat. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen deze veroordeling en de ontnemingsvordering. Tijdens de zittingen in hoger beroep op 4 mei 2016 en 20 januari 2016 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal en de argumenten van de verdachte en zijn raadsman gehoord. Het hof heeft de verdachte uiteindelijk vrijgesproken van de ten laste gelegde feiten, wat leidde tot de beslissing dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in zijn vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij het openbaar ministerie niet-ontvankelijk werd verklaard in de ontnemingsvordering.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 23-003363-13 (ontneming)
Datum uitspraak: 20 januari 2017
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 5 juli 2013 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer 13-650667-12 tegen de veroordeelde:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1979,
adres: [adres].

Procesgang

Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat tot een bedrag van € 18.560,-.
De verdachte is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 5 juli 2013 veroordeeld ter zake van -kort gezegd- medeplichtigheid aan medeplegen van oplichting, meermalen gepleegd en medeplichtigheid aan medeplegen van poging tot oplichting, meermalen gepleegd.
Voorts heeft de rechtbank Amsterdam bij vonnis van 5 juli 2013 de verdachte de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 13.420,- ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen beide vonnissen.
De verdachte is bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 20 januari 2017 vrijgesproken van het onder feit 1 en feit 2 ten laste gelegde.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 4 mei 2016 en 20 januari 2016 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

Het hof zal het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaren in zijn vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, gelet op de vrijspraak van de ten laste gelegde feiten in de onderliggende strafzaak.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.D.L. Nuis, mr. P.C. Römer en mr. J.W.H.G. Loyson, in tegenwoordigheid van
mr. L.J.M. Klop, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
20 januari 2017.