In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 9 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 26 september 2017. De verzoeker, geboren in 1991, had een verzoekschrift ingediend op basis van de artikelen 89 en 591a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) om schadevergoeding van de Staat. Het verzoek was ingediend na de beëindiging van de strafzaak, waarbij de verzoeker op 11 maart 2016 in verzekering was gesteld en op 15 maart 2016 in vrijheid was gesteld. De rechtbank had de verzoeker niet-ontvankelijk verklaard, omdat het verzoek niet binnen de gestelde termijn van drie maanden was ingediend. Het hof heeft echter geoordeeld dat de verzoeker tijdig had ingediend, omdat er geen bewijs was dat hij op de hoogte was van de sepotbeslissing van 3 december 2015. Het hof heeft de verzoeken inhoudelijk beoordeeld en heeft gronden van billijkheid aanwezig geacht voor het toekennen van een schadevergoeding van € 420,00 op basis van artikel 89 Sv en € 830,00 op basis van artikel 591a Sv. De beschikking van de rechtbank is vernietigd en de verzoeken zijn toegewezen. De bedragen zijn vatbaar voor verrekening met een openstaand bedrag aan de Staat.