ECLI:NL:GHAMS:2018:1009

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 maart 2018
Publicatiedatum
28 maart 2018
Zaaknummer
000038-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om schadevergoeding ex art. 89 en 591a Sv in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 9 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 26 september 2017. De verzoeker, geboren in 1991, had een verzoekschrift ingediend op basis van de artikelen 89 en 591a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) om schadevergoeding van de Staat. Het verzoek was ingediend na de beëindiging van de strafzaak, waarbij de verzoeker op 11 maart 2016 in verzekering was gesteld en op 15 maart 2016 in vrijheid was gesteld. De rechtbank had de verzoeker niet-ontvankelijk verklaard, omdat het verzoek niet binnen de gestelde termijn van drie maanden was ingediend. Het hof heeft echter geoordeeld dat de verzoeker tijdig had ingediend, omdat er geen bewijs was dat hij op de hoogte was van de sepotbeslissing van 3 december 2015. Het hof heeft de verzoeken inhoudelijk beoordeeld en heeft gronden van billijkheid aanwezig geacht voor het toekennen van een schadevergoeding van € 420,00 op basis van artikel 89 Sv en € 830,00 op basis van artikel 591a Sv. De beschikking van de rechtbank is vernietigd en de verzoeken zijn toegewezen. De bedragen zijn vatbaar voor verrekening met een openstaand bedrag aan de Staat.

Uitspraak

beschikking
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling strafrecht
rekestnummers: 000039-18 (89 Sv) en 000038-18 (591a Sv)
parketnummer in eerste aanleg: 13-7014670-16
Beschikking op het hoger beroep tegen de beschikking van de raadkamer van de rechtbank Amsterdam van 26 september 2017 op het verzoekschrift op de voet van de artikelen 89 en 591a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:
[verzoeker],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1991,
domicilie kiezende ten kantore van zijn advocaat,
mr. W.S.J. Jansen, [adres].

1.Inhoud van het verzoek

Het verzoekschrift strekt tot het verkrijgen van een vergoeding ten laste van de Staat, tot een bedrag van € 420,00, ter zake van schade die verzoeker stelt te hebben geleden als gevolg van de ondergane verzekering in de strafzaak met voormeld parketnummer.
Het verzoekschrift strekt voorts tot het verkrijgen van een vergoeding uit ’s Rijks kas ten bedrage van € 830,00 ter zake van de kosten die verzoeker stelt te hebben gemaakt in verband met rechtsbijstand ten behoeve van het onderhavige verzoek.

2.Procesverloop

De rechtbank heeft bij beschikking van 26 september 2017 de verzoeker niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoeken.
Het hoger beroep is op 24 oktober 2017 ingesteld door verzoeker (hierna appellant).
Het hof heeft kennis genomen van de stukken in de strafzaak met voormeld parketnummer en heeft op 23 februari 2018 de advocaat-generaal en de advocaat van appellant ter gelegenheid van de openbare behandeling van het verzoekschrift in raadkamer gehoord. Appellant is niet verschenen.

3.Beoordeling van het hoger beroep

Het hoger beroep is tijdig ingesteld.
De rechtbank heeft appellant niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek om de reden dat het verzoek niet binnen de daarvoor gestelde termijn van 3 maanden is ingekomen.
In de beschikking van 17 maart 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:912 heeft het hof als volgt overwogen:
“Een verzoek tot schadevergoeding als bedoeld in artikel 89 Sv dient op grond van het bepaalde in het derde lid van dat artikel binnen drie maanden na beëindiging van de zaak te worden ingediend. Een onvoorwaardelijke sepotbeslissing wordt beschouwd als beëindiging van de zaak. Een redelijke wetstoepassing brengt mee dat de termijn van drie maanden als bedoeld in artikel 89, derde lid, Sv, eerst een aanvang neemt nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan op grond waarvan kan worden aangenomen dat de gewezen verdachte van het einde van de (straf)zaak kennis heeft kunnen nemen dan wel redelijkerwijs op de hoogte had kunnen zijn. […].
Indien in het stadium van het opsporingsonderzoek tot een sepot is besloten door politie of door justitie op grond van het bepaalde in artikel 167 Sv, stelt de wet geen eisen aan de vorm waarin dit gebeurt of de wijze waarop de gewezen verdachte in kennis moet worden gesteld van de sepotbeslissing. In de praktijk pleegt dit bij gewone brief te gebeuren.
Anders is dit wanneer er al sprake is geweest van een daad van vervolging jegens de verdachte doordat een rechter-commissaris in zijn strafzaak is betrokken. In dat geval, analoog aan de inmiddels vervallen regeling van het gerechtelijk vooronderzoek, dient, wanneer de officier van justitie de strafvervolging niet wil doorzetten, een kennisgeving van niet verdere vervolging aan de verdachte te worden betekend.
Om aan te kunnen nemen dat een gewezen verdachte door de daadwerkelijke ontvangst van een sepotbrief van het einde van zijn (straf)zaak kennis heeft kunnen nemen, dan wel daarvan redelijkerwijs op de hoogte had kunnen zijn, is onvoldoende dat het openbaar ministerie aan de hand van digitale stukken kan aantonen dat een sepotbrief is aangemaakt en ter verzending is aangeboden. Van zo een aanname kan evenmin sprake zijn wanneer het openbaar ministerie kan aantonen dat een sepotbrief per gewone post aan het GBA-adres(thans: BRP-adres)
of een anderszins bekend adres van de gewezen verdachte is verzonden. Post kan immers zoekraken of verkeerd worden bezorgd. Voorts dient, gelet op het bepaalde in artikel 51 Sv, de raadsman die zich heeft gesteld van een dergelijke brief een afschrift te ontvangen. Dat geldt ook wanneer de raadsman zich eerst na het verzenden van de sepotbrief heeft gesteld. In dat geval moet hem alsnog onverwijld een afschrift worden verzonden.”
Gelet op de datum binnenkomst van het verzoekschrift op 14 maart 2016 is met andere woorden bepalend voor de ontvankelijkheid van appellant of zich een omstandigheid heeft voorgedaan op grond waarvan kan worden aangenomen dat de gewezen verdachte op 15 december 2015 (of eerder) van het einde van de (straf)zaak kennis heeft kunnen nemen dan wel redelijkerwijs op de hoogte had kunnen zijn.
In het dossier bevindt zich een afschrift van de sepotbeslissing die is gedateerd op 3 december 2015. Uit het dossier blijkt niet op welke datum de beslissing is geprint, verzonden en bezorgd op het BRP-adres van appellant.
Appellant heeft gesteld veel later dan 3 december 2015 van de inhoud van de brief te hebben kennisgenomen.
Onder die omstandigheden is het hof – anders dan de rechtbank – van oordeel dat appellant het inleidende verzoek tijdig heeft ingediend.
Namens appellant heeft de advocaat verklaard er prijs op te stellen dat het hof de verzoeken niet terugwijst naar de rechtbank maar ze inhoudelijk afdoet. Het hof overweegt daartoe het volgende.
De strafzaak met voormeld parketnummer is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel.
Ten aanzien van het verzoek op de voet van artikel 89 Sv
Appellant is op 11 maart 2016 in verzekering gesteld en op 15 maart 2016 in vrijheid gesteld.
Ingevolge het bepaalde in artikel 90, eerste lid, Sv heeft de toekenning van een schadevergoeding steeds plaats, indien en voor zover daartoe naar het oordeel van de rechter, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn.
Het hof acht het hof gronden van billijkheid aanwezig voor toekenning van een vergoeding (zoals verzocht) van € 420,00.
Ten aanzien van het verzoek op de voet van artikel 591a Sv
Ingevolge het bepaalde in artikel 90, eerste lid, Sv heeft de toekenning van een schadevergoeding steeds plaats, indien en voor zover daartoe naar het oordeel van de rechter, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn.
Het hof acht het hof gronden van billijkheid aanwezig voor toekenning van een vergoeding (zoals verzocht) van € 830,00.
Verrekening
Uit de inhoud van het dossier en het verhandelde in raadkamer is gebleken dat de onderstaande geldsommen vatbaar zijn voor verrekening overeenkomstig artikel 90, lid 3 Sv. Het hof zal de toegekende bedragen verrekenen met de door verzoeker aan de Staat verschuldigde geldsom.

4.Beslissing

Het hof:
Verklaart het hoger beroep gegrond.
Vernietigt de beschikking waarvan beroep.
Kent op de voet van artikel 89 Sv ten laste van de Staat aan appellant een vergoeding toe van € 420,00 (vierhonderdtwintig euro).
Kent op de voet van artikel 591a Sv uit ’s Rijks kas aan verzoeker een vergoeding toe van € 830,00 (achthonderddertig euro).
Bepaalt de verrekening met de hierna te noemen aan de Staat verschuldigde geldsom/men:
CJIB-nummer openstaand bedrag verrekening
[nummer] € 2.174,68 € 1.250,00
Wijst het meer of anders verzochte af.
Beveelt de onverwijlde betekening van deze beschikking aan appellant.
Deze beschikking is gegeven door de meervoudige raadkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. R.D. van Heffen, J.H.C. van Ginhoven en P.F.E. Geerlings, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Groenenberg als griffier, is ondertekend door de voorzitter en de griffier en is uitgesproken op de openbare zitting van dit hof van 9 maart 2018.
De voorzitter beveelt:
de tenuitvoerlegging van deze beschikking door overmaking van € 1.250,00 (duizend tweehonderdvijftig euro) op bankrekeningnummer [rekeningnummer] t.n.v. CJIB o.v.v. [nummer].
Amsterdam, 9 maart 2018.
Mr. R.D. van Heffen, voorzitter.